[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 mei 2008, 07/5819 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. den Besten en P. Korstanje, beiden werkzaam bij de gemeente Westland.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 21 december 2006 laminaatparket besteld, dat op 9 januari 2007 is geleverd en door haar is betaald. Appellante heeft daartoe geld ontvangen van haar ouders.
1.2. Appellante had daarvoor reeds op 20 december 2006 meubels besteld bij Neckermann. De meubels zijn op verschillende data geleverd: op 16 januari 2007 een bank, op 19 januari 2007 een salontafel en een audiomeubel en op 12 februari 2007 een tafel en een barkast. Uit de verkoopvoorwaarden van Neckermann blijkt - voor zover hier van belang - dat appellante na levering een termijn heeft van veertien dagen, binnen welke zij de meubels kan retourneren zonder enige verplichting. Indien de meubels niet binnen de termijn van veertien dagen zijn teruggezonden, wordt de verkoopovereenkomst geacht te zijn gesloten op de dag volgend op de dag na het verstrijken van de termijn van veertien dagen. Appellante heeft de meubels niet geretourneerd. Voor zover niet anders is bepaald, dient door de klant binnen veertien dagen na het tot stand komen van de overeenkomst, of zoveel later als door Neckermann aangegeven te worden betaald. In de bevestiging van de bestelling heeft Neckermann vermeld dat appellante de eerste drie maanden niets hoeft te betalen.
1.3. Op 26 januari 2007 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd ter voorziening in de kosten van aanschaf van laminaatparket, verf- en behang, lamellen, een hoekbank, een salontafel, een eettafel zonder stoelen, een dressoir en een tv kast.
1.4. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het College de aanvraag gedeeltelijk afgewezen op de grond dat sprake is van een voorliggende voorziening. Als voorliggende voorziening geldt de renteloze lening die appellante bij haar ouders heeft afgesloten voor de kosten van het laminaatparket alsmede de bij Neckermann afgesloten renteloze lening voor de kosten van de meubels.
1.5. Appellante heeft daadwerkelijk op 2 maart 2007 ter betaling van diverse meubels een lening afgesloten bij Neckermann.
1.6. Bij besluit van 10 juli 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de afwijzingsgrond van het besluit van 31 januari 2007 onjuist is en moet zijn dat in beginsel geen bijstand kan worden verleend voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juli 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat appellante de kosten reeds had betaald voordat de aanvraag om bijzondere bijstand was ingediend.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.1. De Raad stelt vast dat de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van het laminaatparket betrekking heeft op kosten die hoe dan ook zijn gemaakt voordat de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend. Appellante heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat bijstand dient te worden verstrekt voor de schuld die zij ter betaling van het laminaatparket is aangegaan bij haar ouders, maar de Raad kan appellante daarin niet volgen, reeds omdat een verplichting tot terugbetaling aan de ouders onvoldoende is aangetoond. De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat appellante, gelet op artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB, geen recht op bijzondere bijstand had voor deze kosten.
4.3.1. De Raad is, anders dan het College en de rechtbank, van oordeel dat de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van de meubels betrekking heeft op kosten die nog niet waren gemaakt op de dag van de aanvraag. Uit hetgeen onder 1.2 is overwogen blijkt immers dat na de levering van de meubels op 16 en 19 januari 2007 en op 12 februari 2007 eerst veertien dagen later, derhalve na de aanvraagdatum van 26 januari 2007, een koopovereenkomst is ontstaan. De Raad is van oordeel dat onder die omstandigheden weliswaar sprake was van een voornemen bepaalde kosten te maken, maar niet kan worden gesteld dat de kosten reeds waren gemaakt voor de datum van de aanvraag.
4.3.2. Het onder 4.3.1 gegeven oordeel leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 10 juli 2007 voor zover het de meubels betreft niet op een deugdelijke grondslag berust en dus is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin aanleiding om, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover het de bijzondere bijstand voor meubels betreft en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep in zoverre gegrond te verklaren en het besluit van 10 juli 2007 in zoverre te vernietigen. Het College dient ter zake van de bijzondere bijstand voor meubels een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De gemaakte reiskosten komen tot een bedrag van € 11,10 voor vergoeding in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op bijzondere bijstand voor meubels;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juli 2007 voor zover dat ziet op bijzondere bijstand voor meubels;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.299,10,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.E.V. Lenos en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2010.