ECLI:NL:CRVB:2010:BN6006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5064 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2010 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag was eerder afgewezen omdat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij was getroffen door onder de Wubo vallend oorlogsgeweld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, geboren in 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, in 2000 een aanvraag indiende die hij later introk. In januari 2009 werd zijn aanvraag opnieuw afgewezen, wat leidde tot het beroep. Tijdens de zitting op 8 juli 2010 was appellant aanwezig, bijgestaan door C. Ramsche, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door mr. A. den Held.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder zijn stellingen over het moeten vluchten voor oorlogsgeweld, getuige zijn van mishandelingen, en gedwongen tewerkstelling. De Raad concludeerde dat de algemene oorlogsomstandigheden niet voldeden aan de specifieke voorwaarden van de Wubo. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant direct betrokken was bij de beschreven gebeurtenissen en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo, en dat de ervaringen van appellant tijdens de oorlogsjaren niet automatisch leiden tot erkenning.

Uitspraak

09/5064 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 19 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 juli 2009, kenmerk BZ 8929, JZ/F60/2009, ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door C. Ramsche. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft appellant in oktober 2000 ingetrokken.
1.2. In augustus 2008 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend.
In dat verband heeft appellant aangevoerd dat hij tijdens de Japanse bezetting:
(I) een aantal malen heeft moeten vluchten voor het oorlogsgeweld met zijn moeder en zusjes;
(II) getuige is geweest van mishandelingen;
(III) gedwongen te werk is gesteld in een touwfabriek;
en dat hij tijdens de Bersiap-periode:
(IV) een paar weken in het huis van zijn tante gevangen is gehouden door de Indiase (ex-)vriend van zijn tante;
(V) beschietingen heeft meegemaakt toen hij geïnterneerd was in het kamp 10e Bataljon;
(VI) getuige is geweest van de meest vreselijke gebeurtenissen, zoals dat een Molukse militair een groep Indonesiërs dwong metalen speldjes met de Nederlandse driekleur door te slikken.
1.3. Bij besluit van 19 januari 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag van appellant afgewezen, op de grond - kort gezegd - dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wubo omdat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door onder de Wubo vallend oorlogsgeweld.
2. De Raad staat in dit geding voor de vraag of, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
3.2. Uit het bepaalde in artikel 2 van de Wubo volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel. De Raad merkt voorts op dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meer of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a en b, of f, van de Wubo.
3.3. Met betrekking tot het onder 1.2 (I) gestelde is de Raad met verweerster van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat appellant daadwerkelijk heeft moeten vluchten omdat hij zich in levensgevaar bevond en/of dat zijn leven in gevaar is geweest gedurende deze vluchtsituaties, zoals in het kader van de Wubo is vereist. Uit de bij de beoordeling van de aanvraag van appellant betrokken relatiedossiers van zijn moeder en zussen blijkt veeleer dat zij zich, nadat de vader van appellant gevangen was genomen, wegens geldgebrek geen vaste woon- en verblijfplaats konden veroorloven. Voorts kan de Raad er niet aan voorbij gaan dat een vlucht om zich te onttrekken aan een in het algemeen en voor iedereen bedreigende oorlogssituatie geen gebeurtenis is die onder de werking van de Wubo valt.
3.4. Wat betreft de onder 1.2 (II) gestelde mishandelingen onderschrijft de Raad het door verweerster ingenomen standpunt dat de enkele stelling van appellant dat hij gedurende de Japanse bezetting getuige is geweest van zware mishandelingen, onvoldoende specifiek is om tot het oordeel te komen dat hij geconfronteerd is geweest met doodslag, executie of zware mishandeling zoals bedoeld in de Wubo.
3.5. De onder 1.2 (III) genoemde tewerkstelling in een touwfabriek kan niet worden aangemerkt als dwangarbeid zoals bedoeld in de Wubo omdat geen sprake is geweest van gevangenhouding en appellant eten kreeg in ruil voor de werkzaamheden die hij verrichtte.
3.6. Het onder 1.2. (IV) genoemde feit kan evenmin gekwalificeerd worden als een gebeurtenis zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wubo omdat de hier bedoelde gevangenhouding niet is aan te merken als een tegen appellant gerichte handeling of maatregel door de vijandelijke macht. Dat de Indiër sympathiseerde met de Indonesische opstandelingen maakt dit niet anders.
3.7. Met betrekking tot het onder 1.2 (V) vermelde merkt de Raad op dat, om aannemelijk te achten dat appellant direct betrokken is geweest bij de beschietingen van het beschermingskamp het 10e Bataljon, alleen het feit dat hij daar op zeker moment verbleven heeft onvoldoende grond vormt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is slechts sprake van directe betrokkenheid indien men zelf direct onder vuur heeft gelegen. Onvoldoende is dat alleen de kans daarop bestond.
3.8. Ten aanzien van de onder 1.2 (VI) beschreven gebeurtenis overweegt de Raad dat weliswaar aannemelijk is dat appellant daarvan getuige is geweest, maar dat over de omstandigheden waaronder en de periode waarin dit schokkende gebeuren plaatsvond te veel onzekerheid bestaat.
3.9. Gelet op het vorenstaande concludeert de Raad dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daarmee is zeker niet miskend dat appellant tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode bijzonder angstige en ingrijpende omstandigheden heeft ervaren. De Wubo heeft echter een beperkte strekking hetgeen meebrengt dat erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo is gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
4. Het vorenstaande betekent dat het beroep van appellant niet kan slagen.
5. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD