[appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland, (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 19 augustus 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 2 december 2008, kenmerk BZ 47203, JZ/Q70/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant, geboren in 1953, is met ingang van 1 augustus 1992 een periodieke uitkering toegekend met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv. Appellant is vanwege de gevolgen van oorlogstrauma’s van zijn vader gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv. Bij de vaststelling van de grondslag van de uitkering is uitgegaan van het inkomen dat appellant destijds genoot in de functie van videomedewerker van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (L.S.O.P.), Nederlandse Politieacademie.
1.2. In februari 2007 heeft appellant verzocht de grondslag van zijn periodieke uitkering te herzien. Hieraan is bij besluit van 28 juni 2007 door verweerster in zoverre tegemoetgekomen, dat het bedrag van de grondslag, in overeenstemming met het inkomen waarop het WAO-dagloon van appellant in 1996 is vastgesteld, met ingang van 1 februari 2007 is verhoogd van € 2.481,90 naar € 2.691,- per maand. Bij het bestreden besluit is dit bedrag nog nader gecorrigeerd en vastgesteld op € 2.847,25 per maand. Verweerster is hierbij niet tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant dat destijds ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 5 van de op artikel 8, zesde lid, van de Wuv gebaseerde Regeling vaststelling grondslag jeugdige vervolgden (verder: Regeling), omdat appellant vanwege zijn psychische klachten altijd arbeid zou hebben verricht beneden zijn opleidingsniveau.
2. In geschil is thans of verweersters weigering alsnog de grondslag van de periodieke uitkering van appellant te verhogen met toepassing van artikel 5 van de Regeling, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt hierover als volgt.
2.1. Het onder 1.2 genoemde verzoek van appellant tot wijziging van de grondslag strekt ertoe dat verweerster terugkomt van de bij het onder 1.1 genoemde besluit vastgestelde grondslag en is door verweerster terecht aangemerkt als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 61, tweede lid, van de Wuv. Op grond van die bepaling is verweerster bevoegd, op daartoe door of namens de belanghebbende gedane aanvraag een eerder door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene ter herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen inhoudt dat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid moet toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
2.2. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250 en TAR 2001,43). Wat betreft de periode voorafgaand aan de nieuwe aanvraag dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
2.3. Naar aanleiding van het verzoek om herziening heeft verweerster de zaak in haar geheel opnieuw bezien en is het bedrag van de grondslag met ingang van 1 februari 2007 aangepast, zoals weergegeven onder 1.2. Verweerster heeft ten aanzien van het verzoek om toepassing van artikel 5 van de Regeling het standpunt ingenomen dat appellant, gezien zijn opleiding (Sociale Academie, richting sociaal-cultureel werk), een normale carrière heeft gehad met een voor de desbetreffende werkzaamheden, niet ongebruikelijke salariëring. De Raad is van oordeel dat verweerster wat betreft het tijdvak na de nieuwe aanvraag bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen. De Raad kan verweerster volgen in het standpunt dat niet is komen vast te staan dat appellant vanwege zijn psychische klachten werkzaamheden onder het niveau van zijn opleiding heeft verricht. Hieromtrent zijn in de loop van de procedure namens appellant ook verschillende standpunten naar voren gebracht. De namens appellant genoemde voorbeelden van functies op HBO-niveau met een hogere salariëring zijn divers van aard en omvatten vaak ook leidinggevende taken. Al hetgeen in beroep namens appellant naar voren is gebracht heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het salarisniveau dat appellant ten tijde van zijn aanvraag genoot niet in overeenstemming was met zijn (specifieke) vooropleiding. Evenmin is voldoende aangetoond dat de medische beoordeling van destijds, waarbij is aangenomen dat de psychische klachten van appellant pas in 1992 invaliderend tot uiting zijn gekomen, ondeugdelijk is geweest.
2.3. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van het oorspronkelijke besluit terug te komen wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de nieuwe aanvraag. De namens appellant aangevoerde grieven tegen het besluit van 28 juni 2007 hadden ook kunnen worden ingebracht tegen het besluit van verweerster van 3 december 1993.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.