[appellante], wonende te [woonplaats] in Duitsland (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2008, 06/3217 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
Namens appellante heeft haar voormalige gemachtigde hoger beroep ingesteld en daarbij twee ter zitting van de rechtbank op 24 april 2008 voorgelezen verklaringen overgelegd.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van de Raad op 10 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar voormalige gemachtigde, die zich ter zitting als zodanig terugtrok. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. van der Weerd.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen een nieuwe gemachtigde te zoeken.
Bij faxbericht van 9 juli 2010 heeft [getuige], wonende te [plaatsnaam] (Duitsland), een verklaring van 7 februari 2010 ingediend.
De nadere zitting vond plaats op 9 juli 2010. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
1. Appellante heeft een op 19 november 2004 gedateerde aanvraag om een nabestaanden- en halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend in verband met het overlijden op 24 november 2003 van haar levenspartner [naam levenspartner]. Volgens die aanvraag en een notariële verklaring van 23 februari 2004 is op 4 april 2000 uit de relatie van appellante met de overledene een dochter geboren. In de aanvraag vermeldde appellante bij vraag 6 dat er sprake was van gezamenlijke huisvesting met de overledene sinds 1 oktober 2002 en vanaf 1 oktober 2003 van een gezamelijke bijdrage in de kosten van de huishouding. Bij punt 15 vermeldde appellante dat er gezamenlijke huisvesting met de overledene was sinds 1 oktober 2003 terwijl daarvoor sprake was van huisvesting op 2 adressen verspreid. In de aanvraag vermeldde appellante voorts dat het adres van de overledene [adres 1] te [woonplaats] was. Volgens de notariële verklaring leefde de overledene, die werkzaam was bij een te [plaatsnaam] gevestigde firma, als hij in het weekeinde in Duitsland was bij appellante en hun dochter.
2. Bij besluit van 18 november 2005 heeft de Svb vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering omdat zij niet met bewijsstukken heeft kunnen aantonen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft de Svb aan appellante met ingang van november 2003 een halfwezenuitkering toegekend.
3.1. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering haar een nabestaandenuitkering toe te kennen. Zij heeft gesteld met de overledene een gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd. Ter hoorzitting van 24 april 2006 is namens appellante verklaard dat de overledene van zondagavond tot vrijdagavond op weg was en in zijn vrachtwagen sliep, dat hij de nacht van vrijdag op zaterdag meestal in de kamer sliep, die hij had gehuurd en op het adres waarvan hij ook stond ingeschreven en dat hij de zaterdag en zondag en de vakanties bij appellante doorbracht. Voorts is verklaard dat appellante haar situatie wel aan de gemeente [naam gemeente] had gemeld maar dat zij haar bijstandsuitkering van die gemeente zou behouden zolang de overledene zijn huurkamer aanhield en dat de inkomsten van de overledene in mindering zouden worden gebracht op die uitkering zodra er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding.
3.2. De Svb heeft bij besluit van 8 mei 2006 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Svb ten grondslag gelegd dat appellante ook in de bezwaarprocedure onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij en de overledene ten tijde van zijn overlijden hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, dat daardoor niet werd voldaan aan de wettelijke voorwaarde om te spreken van het voeren van een gezamenlijke huishouding en dat appellante daarom niet als nabestaande kan worden aangemerkt.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 8 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4.2. De rechtbank heeft voorop gesteld dat niet in geschil is dat de overledene op het moment van zijn overlijden verzekerd was ingevolge de ANW.
4.3. Evenals de Svb zag de rechtbank in de gedingstukken en het verhandelde op haar zitting te weinig bewijs voor de conclusie dat sprake was van hoofdverblijf in de woning van appellante. Daarbij wees de rechtbank onder andere op het verblijf van de overledene op zijn huurkamer als hij op vrijdagavond laat thuis kwam. Naast dit feitelijk gebruik achtte de rechtbank niet met gegevens onderbouwd de stelling van appellante dat zij en de overledene alleen verschillende woonadressen aanhielden opdat appellante niet zou worden gekort op haar bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Voorts leidden de ter zitting voorgelezen verklaringen van buren en vrienden, alsmede de bij het beroepschrift gevoegde verklaring van de heer [naam getuige] van 15 juni 2006 de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat daaruit niet meer bleek dan dat de overledene vrachtwagenchauffeur was en voornamelijk in het weekeinde bij appellante verbleef.
5. In hoger beroep zijn namens appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald en zijn tevens de ter zitting van de rechtbank voorgelezen verklaringen overgelegd.
6.1. De Raad stelt voorop dat in dit geding het enige punt van geschil is de vraag of appellante en de overledene ten tijde van zijn overlijden hun hoofdverblijf hadden in haar woning. De Raad zal zich bij zijn beoordeling beperken tot dit punt van geschil.
6.2. De Raad stelt voorts vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak het van toepassing zijnde wettelijk kader met juistheid heeft weergegeven. Dit kader komt er, gelet op het samenstel van de artikelen 1, onder d, en 3, tweede, derde en vierde lid, aanhef en onder b, van de ANW op neer dat als nabestaande ook wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die ten tijde van diens overlijden met een op grond van de ANW verzekerde een gezamenlijke huishouding voerde en dat een dergelijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien bedoelde meerderjarige en bedoelde verzekerde hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en uit hun relatie een kind is geboren.
6.3. De Raad heeft geen aanleiding gezien over het in 6.1 omschreven punt van geschil anders te oordelen dan de rechtbank en hij wijst in de eerste plaats dan ook op het in 4.3 samengevat weergegeven oordeel van de rechtbank daarover. De Raad voegt daar nog aan toe dat de in het hoger beroepschrift betrokken stelling dat de overledene alleen één- of tweemaal kort na het misdrijf, waarvan de dochter van appellante en de overledene in juli 2002 het slachtoffer was, de nacht van vrijdag op zaterdag in de huurkamer doorbracht - hetgeen zou betekenen dat dit doorbrengen waarschijnlijk plaatsvond voor de aanvang van de gestelde gezamenlijke huisvesting, over welk gesteld aanvangstijdstip (oktober 2002 of oktober 2003) het aanvraagformulier en de overige gedingstukken overigens geen volstrekte helderheid bieden - hem, gezien de eerdere verklaringen namens appellante op dit punt, niet geloofwaardig voorkomt. De Raad merkt voorts nog op dat de in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam getuige] van 7 februari 2010 in die zin verschilt van die van 15 juni 2006 dat hij aangeeft dat hij de vrachtwagen van de overledene vooral in de jaren 2002 en 2003 geparkeerd zag staan in de nabijheid van de gemeenschappelijke woning niet alleen in het weekeinde maar ook op één of twee dagen door de week. Ten slotte kan ook niet worden voorbijgezien aan het feit dat appellante van de gemeente [naam gemeente] in de betreffende periode een bijstandsuitkering als alleenstaande ontving. In dit verband merkt de Raad nog op dat het gestelde in het hoger beroepschrift dat een medewerkster van de uitkeringsinstantie naar aanleiding van de mondelinge melding van appellante van het verblijf van de overledene in haar woning heeft gezegd dat die melding niet nodig was, niet in overeenstemming is met hetgeen ter zake ter hoorzitting van 24 april 2006 namens appellante is verklaard.
6.4. Uit overweging 6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.