[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juli 2009, 08/5503 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk.
1. Appellante heeft zich laatstelijk op 26 augustus 2003 als werkloze werknemer ziek gemeld in verband met psychische klachten, waarvoor zij reeds eerder een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had ontvangen. Met inachtneming van een (verkorte) wachttijd van vier weken is appellante met ingang van 23 september 2003 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Naar aanleiding van een herbeoordeling in het kader van het aangepast Schattingsbesluit heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2008, waaraan zowel een verzekeringsgeneeskundig alsmede een arbeidskundig onderzoek ten grondslag is gelegd, de WAO-uitkering met ingang van 7 mei 2008 ingetrokken onder de overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is.
2.2. Bij besluit van 14 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) is het tegen het besluit van 6 maart 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat bij appellante niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. De medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onderschreven. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde psychische klachten en dat appellante in beroep geen (nieuwe) medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij ten tijde in geding meer of andere beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 2 mei 2007 is neergelegd. Tevens heeft de rechtbank gewezen op de brief van de huisarts van 28 mei 2007 waarin is aangegeven dat de situatie van appellante op dat moment stabiel is, dat zij medicatie gebruikt en daarmee geen heftige klachten heeft, dat er sinds 2005 geen
behandeling door de GGZ meer is en dat de huisarts noch zijn collega specifieke psychotherapeutische hulp verstrekt.
3.2. De rechtbank heeft desondanks wel aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren, aangezien het Uwv de medische geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies pas in de beroepsfase heeft toegelicht. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zijn evenwel in stand gelaten.
4. In hoger beroep handhaaft appellante de in bezwaar en beroep betrokken stellingen. Zo heeft het Uwv de bij appellante bestaande (complexe) psychische problematiek, die recentelijk is verergerd en in verband waarmee appellante opnieuw onder behandeling is gesteld, in onvoldoende mate verdisconteerd in de FML. Om die reden vraagt appellante dan ook een deskundige in te schakelen, welk verzoek door de rechtbank ten onrechte terzijde is geschoven. Voorts bestrijdt appellante de medische geschiktheid van de geduide functies. In dit verband voert appellante aan dat in de functie van huishoudelijk medewerker (Sbc-code 111333) en huishoudelijk medewerker gebouwen (Sbc-code 111334) sprake is van een verhoogd persoonlijk risico, dwingend handelingstempo en deadlines/productiepieken. Ter zitting heeft appellante als beroepsgrond opgeworpen dat de functies wegens haar gebrekkige beheersing van het Nederlands niet geschikt zijn.
5.1. De Raad, vaststellende dat appellante in hoger beroep geen (nieuwe) medische informatie heeft ingebracht, komt tot de volgende beoordeling.
5.2. In de primaire fase is appellante tweemaal gezien door een verzekeringsarts. De eerste keer heeft appellante op 27 april 2007 het spreekuur bezocht, waarbij een anamnese is afgenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts zowel lichamelijk als psychisch onderzoek verricht en het dossier – inclusief de door appellante ingevulde vragenlijst – bestudeerd. De verzekeringsarts is in zijn rapportage van 2 mei 2007 tot de conclusie gekomen dat appellante nog restklachten heeft na sterk traumatiserende gebeurtenissen uit het verleden die depressief getint zijn en in verband waarmee appellante medicatie krijgt voorgeschreven. Op basis hiervan heeft hij appellante beperkt geacht ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en heeft dienaangaande op 2 mei 2007 een FML opgesteld. De op zijn verzoek nadien verkregen informatie van de huisarts van 28 mei 2007 heeft geen aanleiding gegeven de FML aan te passen. Op 22 januari 2008 is appellante wederom op het spreekuur verschenen teneinde een actueel beeld van de gezondheidstoestand van appellante te verkrijgen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat vastgestelde beperkingen nog onverkort van toepassing zijn.
5.3. In de bezwaarfase is appellante door een bezwaarverzekeringsarts gezien op de hoorzitting van 30 mei 2008. Tevens heeft hij dossierstudie verricht en een brief van de huisarts van 15 april 2008 en een intakeverslag van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 22 juli 2008 bij zijn beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond hiervan geconcludeerd dat de bezwaren geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag.
5.4. Op grond van het voorgaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt.
5.5. Aangaande de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt vast dat er forse beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante. Met betrekking tot het persoonlijk functioneren is appellante beperkt geacht ten aanzien van de aspecten ‘Concentreren van aandacht’ en ‘Verdelen van aandacht’. Voorts is appellante aangewezen op vaste/bekende werkwijzen, op werk zonder veelvuldige deadlines/productiepieken, op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist en op werk zonder verhoogd risico. Met betrekking tot het sociaal functioneren zijn beperkingen aangenomen op de aspecten ‘Emotionele problemen van anderen hanteren’, ‘Eigen gevoelens uiten’, ‘Omgaan met conflicten’ en ‘Samenwerken’. Verder is appellante aangewezen op werk waarin weinig tot geen rechtstreeks contact met klanten is vereist, op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden en op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Op grond van deze beperkingen vermag de Raad niet in te zien waarom de mogelijkheden van appellante zijn overschat. Daarbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat de huisarts in zijn brief van 28 mei 2007 de gezondheidssituatie van appellante als stabiel heeft omschreven waarbij enkel medicatie wordt voorgeschreven, dat appellante tussen 2005 en medio 2008 geen behandeling heeft gevolgd voor haar psychische klachten en het toegezonden intake-verslag van 22 juli 2008 geen gegevens bevat die een ander licht werpen op de aangenomen arbeidsbeperkingen. Met de rechtbank kan de Raad appellante dan ook niet volgen in haar stelling dat het Uwv naar aanleiding van het intakeverslag nadere informatie op had moeten vragen bij haar behandelaar. Met de rechtbank is de Raad overtuigd van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
5.6. In hetgeen weergegeven onder 5.2 tot en met 5.5 ziet de Raad derhalve geen aanleiding zich nader te laten voorlichten door een (door de Raad te benoemen) psychiater ten aanzien van appellantes gezondheidstoestand op de datum in geding.
5.7. Uitgaande van de juistheid van de FML is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de passendheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, te weten medewerker linnenkamer (Sbc-code 372040), huishoudelijk medewerker (Sbc-code 111333) en huishoudelijk medewerker gebouwen (Sbc-code 111334), met de rapportages van een arbeidsdeskundige en een bezwaararbeidsdeskundige van 20 februari 2008 respectievelijk 10 oktober 2008 en 7 april 2009 genoegzaam is gemotiveerd en aangetoond. In dit verband neemt de Raad in aanmerking dat op een overtuigende wijze is toegelicht dat appellante ondanks de bij voornoemde functies voorkomende signaleringen in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen, in het bijzonder is genoegzaam toegelicht dat er geen sprake is van een verhoogd persoonlijk risico, van een hoog handelingstempo en van deadlines/productiepieken. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal een beletsel vormt voor het verrichten van de aan deze functies verbonden werkzaamheden.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2010.