ECLI:NL:CRVB:2010:BN4991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1260 WWB + 09/6925 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bijstandsuitkering wegens weigering mee te werken aan trajectplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hattem, waarbij haar bijstandsuitkering is verlaagd. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was ontheven van arbeidsverplichtingen vanwege de zorg voor haar gehandicapte moeder. Het College heeft haar echter verplicht om mee te werken aan een trajectplan gericht op arbeidsinschakeling, wat appellante weigerde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante in strijd heeft gehandeld met de opgelegde verplichtingen, en dat er geen grond is om de verlaging van haar bijstandsuitkering te verminderen of de duur ervan te verkorten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat de ernst van de gedragingen van appellante en de mate van verwijtbaarheid voldoende zijn om de opgelegde sancties te handhaven. De Raad ziet geen dringende redenen om van de verlaging af te zien, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

09/1260 WWB
09/6925 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 19 januari 2009, 08/554 en 2 december 2009, 09/578 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hattem (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in de beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer en [naam partner] die tevens als tolk is opgetreden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.J. Bijsterbosch, werkzaam bij de gemeente Hattem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellante was volledige ontheven van de arbeidsverplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB omdat zij belast was met de zorg voor haar gehandicapte moeder. Aan de moeder van appellante is een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend, waarmee de hulp van een derde is ingekocht. Daarbij is bewust de keuze gemaakt dat appellante voor de zorg voor haar moeder geen vergoeding krijgt vanuit dit PGB. Om die reden heeft het College bij besluit van 7 september 2007 de ontheffing van de arbeidsverplichtingen van appellante in zoverre beëindigd dat aan appellante de verplichting is opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden voor deelname aan scholing of opleiding en zich beschikbaar te stellen voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, inclusief sociale activering. In dat besluit is appellante erop gewezen dat zij zal worden opgeroepen voor een gesprek met het Bureau inburgering Zwolle voor het opstellen van een geschikt inburgeringstraject en dat zij verplicht is daaraan haar medewerking te verlenen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 29 september 2007 heeft een intakegesprek plaatsgevonden en is appellante in het kader van de Regeling Vrijwillig Inburgeren het traject Contact & Taal aangeboden dat door Agens wordt verzorgd in Zwolle. Appellante heeft dit aanbod afgewezen en daarbij opgegeven dat zij de zorg heeft voor haar zieke moeder en dat het om die reden voor haar niet mogelijk is in Zwolle een inburgeringstraject te volgen.
1.3. Bij besluit van 31 oktober 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 februari 2008, heeft het College de bijstand van appellante over de maand december 2007 met 20% verlaagd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de aan haar opgelegde verplichting heeft geweigerd mee te werken aan het opgestelde trajectplan en dat plan te ondertekenen.
1.4. Nadat appellante is blijven weigeren mee te werken aan genoemd traject heeft het College bij een drietal besluiten de bijstand van appellante over de maanden juli en augustus 2008 met 20% verlaagd, over de maanden september en oktober 2008 met 40% verlaagd en over de maand november 2008 met 80% verlaagd. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Tijdens een gesprek op 6 november 2008 is appellante opnieuw het traject Contact & Taal aangeboden. Appellante heeft volhard in haar weigering daaraan mee te werken. Bij besluit van 17 november 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2009, heeft het College de bijstand van appellante over de maanden december 2008 en januari 2009 met 80% verlaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 11 februari 2008 en 17 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2004 van de gemeente Hattem (hierna: Afstemmingsverordening).
4.3. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.4. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening, voor zover hier van belang, leidt het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting gebruik te maken van aangeboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, tot een verlaging van de bijstand met 20% voor de duur van één maand.
4.5. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Afstemmingsverordening kan het College afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
4.6.1. Appellante is van mening dat het aangeboden traject Contact en Taal voor haar niet passend is omdat zij niet beschikt over de voor dat traject vereiste basiskennis van de Nederlandse taal. Appellante betwist dat zij, zoals vermeld in de intakerapportage van de afdeling inburgering, Nederlands spreekt en verstaat.
4.6.2. Het College heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat appellante de toets Toolkit Intake Wet Inburgering heeft gedaan, waarbij haar taalvaardigheden op het een na laagste niveau zijn beoordeeld. Volgens het College had appellante ook als zij het laagste niveau had gescoord of analfabeet was geweest met de cursus in Zwolle kunnen starten omdat deze cursus altijd aansluit bij het beginniveau van de inburgeraar.
4.6.3. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aangeboden traject voor haar niet een passende voorziening is. Anders dan appellante meent, blijkt uit de informatieflyer Contact & Taal niet dat een basiskennis van de Nederlandse taal als vereiste geldt voor deelname aan deze cursus. Daarin is vermeld dat het traject, dat onder meer bestaat uit het volgen van Nederlandse taallessen, maximaal 24 maanden duurt en dat het traject maximaal 30 maanden duurt als de cursist niet kan lezen en schrijven. Uit dit informatiemateriaal blijkt derhalve niet dat voor de deelname aan dit traject een minimale beheersing van de Nederlandse taal is vereist. Gelet op de aard en de doelgroep van deze cursus acht de Raad een dergelijke voorwaarde bovendien ook onaannemelijk.
4.7.1. Voorts is appellante van mening dat haar niet verweten kan worden dat zij het aangeboden traject in Zwolle niet heeft geaccepteerd. In dat verband heeft appellante onder verwijzing naar een schriftelijke verklaring van de huisarts aangevoerd dat haar moeder volledige zorg nodig heeft en overdag slechts korte tijd zonder hulp kan. Appellante heeft erop gewezen dat het College er ten onrechte vanuit is gegaan dat haar moeder een PGB heeft voor hulp gedurende 6 à 7 uur per dag omdat slechts een indicatie is gegeven voor 3,3 uur per dag.
4.7.2. Uit de adviesrapportage van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) blijkt dat verzocht is om uitbreiding van het PGB omdat het College aan appellante de verplichting heeft opgelegd Nederlandse taallessen te volgen en dat zij om die reden haar moeder alleen moet laten. Het indicatiebesluit van het CIZ van 14 september 2007 houdt in dat de moeder van appellante vanaf die datum recht heeft op 2 tot 3,9 uur per week aan ondersteunende begeleiding algemeen en 13 tot 15,9 uur per week aan persoonlijke verzorging. De zorg wordt verleend volgens afspraak en in de vorm van een PGB. De Raad is niet gebleken dat het vanaf 14 september 2007 aan de moeder van appellante toegekende PGB ontoereikend is en niet zodanig kan worden ingezet dat appellante niet in staat is om op verantwoorde wijze het traject, dat in eerste instantie een tijdsbeslag heeft van 12 uur per week, in Zwolle te volgen. Gelet op het geïndiceerde aantal uren voor persoonlijke verzorging, waaronder voor ondersteuning bij uitscheiding en eten en drinken, valt niet in te zien, zoals de huisarts heeft verklaard, dat de moeder van appellante bij de hulp in verband met toiletgang volstrekt afhankelijk is van appellante. Dat appellante, zoals zij op 3 oktober 2007 heeft opgegeven, niet wil dat bepaalde zorgtaken voor haar moeder, zoals helpen met toiletbezoek en eten en drinken geven, door een derde worden uitgevoerd is een voorkeur van appellante en kan niet bepalend zijn of van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd aan het traject in Zwolle deel te nemen. Daarbij merkt de Raad op dat appellante deze zorgtaken ook niet in volle omvang had kunnen verrichten als zij was gestart met de taalcursus en het vrijwilligerswerk in Hattem gedurende in totaal vijf dagdelen per week, waartoe zij zich wel bereid heeft verklaard.
4.8.1. Uit vorenstaande vloeit voort dat de Raad met de rechtbank en het College van oordeel is dat aan appellante een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is aangeboden, appellante de op haar rustende verplichting niet is nagekomen en niet gezegd kan worden dat elke verwijtbaarheid ontbreekt. Derhalve was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellante te verlagen.
4.8.2. De verlaging van de bijstand van appellante over de maand december 2007 met 20% is in overeenstemming met artikel 5, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellante het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van deze verlaging lager vast te stellen of de duur van deze verlaging te bekorten.
4.8.3. Het College heeft met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening de bijstand van appellante over de maanden december 2008 en januari 2009 met 80% verlaagd op grond van verzwarende omstandigheden. Van belang is geacht dat sprake is van een vijfde verwijtbare gedraging van dezelfde aard binnen korte tijd en dat appellante ondanks de waarschuwende werking die van de eerder opgelegde maatregelen is uitgegaan in haar weigering is blijven volharden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze verlaging van bijstand in overeenstemming is met het in artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening neergelegde afstemmingsvereiste. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat geen sprake is van één voortgezette gedraging, maar van het bij herhaling weigeren gevolg te geven aan de op appellante rustende verplichting. De omstandigheid dat appellante de verlaging van de bijstand over de maand december 2007 in rechte heeft aangevochten kan niet leiden tot het oordeel dat de herhaalde gedragingen van appellante verminderd verwijtbaar zijn. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellante heeft berust in de drie besluiten tot verlaging van de bijstand, hiervoor aangeduid in 1.4.
4.8.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was van de verlaging van de bijstand over de maand december 2007 en over de maanden december 2008 en januari 2009 af te zien.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J.M. Tason Avila.
JvS