[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 december 2008, 08/5133 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens nog enige brieven aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
1.1. Appellant is [in] 1942 geboren op Curaçao en bezit de Nederlandse nationaliteit. In augustus 1965 is appellant verhuisd van Curaçao naar Nederland. Sindsdien woont hij hier te lande.
1.2. Gedurende het tijdvak van 1 augustus 1972 tot 31 augustus 1974 heeft appellant enige perioden in Duitsland gewerkt. De Deutsche Rentenversicherung Westfalen heeft aan appellant een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van
€ 34,48 per maand.
1.3. De Svb heeft bij besluit van 9 januari 2008 met ingang van 1 september 2007 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant toegekend ter hoogte van 80% van het volledige pensioen voor een ongehuwde.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard. De Svb heeft de hoogte van het aan appellant toegekende ouderdomspensioen in het bestreden besluit nader bepaald op 82% van het volledige pensioen. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellant niet verzekerd is geweest krachtens de AOW van 14 september 1957 tot 17 augustus 1965, omdat hij toen geen ingezetene van Nederland was, en gedurende de perioden van 1 augustus 1972 tot 15 december 1972, 7 maart 1973 tot 31 december 1973, 7 maart 1974 tot 27 juli 1974 en van 29 juli 1974 tot 31 augustus 1974, omdat hij toen in Duitsland heeft gewerkt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, wederom aangevoerd dat hij recht heeft op een volledig ouderdomspensioen, omdat hij gedurende de tijdvakken waarin hij werkzaam was in Duitsland in Nederland verzekerd is gebleven voor de AOW en premie volksverzekeringen heeft betaald. Voorts heeft appellant herhaald dat de periode waarin hij woonde op Curaçao ook een verzekerd tijdvak ingevolge de AOW vormt, omdat Curaçao deel uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb bij het bestreden besluit terecht een korting van 18% heeft toegepast op het aan appellant toegekende ouderdomspensioen.
4.2. De rechtbank heeft met betrekking tot dit geschilpunt in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en de Svb als verweerder is aangeduid:
“De rechtbank gaat er van uit dat eiser van 14 september 1957 tot en met 17 augustus 1965 op Curaçao woonde, nu verweerder dit voldoende aannemelijk heeft gemaakt en eiser dit niet betwist heeft. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser in voornoemde periode niet in Nederland voor de AOW verzekerd was. Hiertoe is redengevend dat Curaçao niet onder “het Rijk in Europa” valt en dat niet gebleken is dat eiser gedurende de periode dat hij op Curaçao woonde in Nederland heeft gewerkt.
(…)
Eiser was in de perioden waarin hij in Duitsland werkte in Duitsland verzekerd, nu hij, gelet op voornoemde artikelen van de EG-Verordeningen, viel onder de Duitse sociale zekerheidswetgeving. Rest nog de vraag of eiser in de perioden waarin hij in Duitsland werkzaam was mede onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving viel en derhalve ook verzekerd was voor de AOW.
In tegenstelling tot in Vo 1408/71 ontbrak in Vo 3/58 een expliciete bepaling met betrekking tot de exclusieve werking van de aanwijsregels, in die zin dat de aanwijzing van de wetgeving van een lidstaat als de toepasselijke uitsluit dat daarnaast ook nog wetgeving van een andere lidstaat toepassing vindt. Volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie EG heeft echter zowel titel II van Vo 3/58 als Vo 1408/71 tot doel werknemers onder de sociale zekerheidsregelingen van een enkele lidstaat te brengen, teneinde samenloop van nationale regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen. Eiser viel, gelet hierop, in de perioden dat hij in Duitsland werkzaam was niet mede onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Eiser wordt derhalve geacht in deze perioden niet voor de AOW verzekerd te zijn geweest. Dat eiser in deze perioden wel premie voor de AOW heeft betaald, maakt dit, wat hier ook van zij, niet anders.”
4.3. De Raad kan zich geheel verenigen met dit oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot hetgeen door en namens appellant in hoger beroep is aangevoerd merkt de Raad nog het volgende op. Voor zover appellant beoogd heeft te betogen dat onder het begrip Rijk, zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, mede moet worden begrepen Curaçao verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak, waarin telkenmale is overwogen dat onder het begrip Rijk moet worden verstaan het Rijk in Europa. De Raad verwijst naar de uitspraak van 14 juli 2005, LJN AT9765. Voorts wijst de Raad erop dat appellant op Curaçao verzekerd is geweest op grond van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering en dat aan hem inmiddels ook een ouderdomspensioen op grond van de verordening is toegekend.
4.4. Ten aanzien van de tijdvakken waarin appellant in Duitsland heeft gewerkt merkt de Raad nog op dat appellant toen daadwerkelijk verzekerd was in Duitsland, onder meer voor de Duitse ouderdomsverzekering, en dat aan hem ook een Duits ouderdomspensioen is toegekend. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij gedurende die tijdvakken wel premie voor de AOW heeft betaald, wijst de Raad er op dat appellant die stelling niet aan de hand van bewijsstukken heeft aangetoond. Uit de door appellant overgelegde aanslag premieheffing volksverzekeringen over 1972 blijkt veeleer dat appellant toen slechts over een deel van dat jaar, te weten 210 dagen, premie voor de volksverzekeringen heeft betaald.
4.5. Uit de overwegingen 4.3 en 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.