ECLI:NL:CRVB:2010:BN4389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7019 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het vaststellen van een ambtsbericht door de Commandant Zeestrijdkrachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Commandant Zeestrijdkrachten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de vaststelling van een ambtsbericht met betrekking tot betrokkene, die werkzaam is als sergeant bij het Centraal Betaalkantoor Defensie. Appellant had in een besluit van 11 december 2007 aangegeven dat hij geen ambtsbericht zou vaststellen, maar in de beslissing op bezwaar van 7 april 2008 heeft hij ten onrechte een ander standpunt ingenomen. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 7 april 2008 vernietigd, omdat appellant niet de juiste procedure had gevolgd voor het vaststellen van een ambtsbericht. De Raad heeft in hoger beroep bevestigd dat het eerdere besluit van 11 december 2007 geen ambtsbericht bevatte en dat de procedure niet correct was gevolgd. De Raad heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,- en een griffierecht van € 433,- opgelegd.

Uitspraak

08/7019 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Commandant Zeestrijdkrachten (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 november 2008, 08/3187 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 5 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Billiet-de Jonge, werkzaam bij de VBM/NOV.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is werkzaam als [functie] in de rang van sergeant bij het Centraal Betaalkantoor Defensie (hierna: CBD).
1.2. Bij brief van 18 juni 2007 heeft de plaatsvervangend directeur van het CBD aan betrokkene meegedeeld dat hij over de periode van december 2005 tot mei 2007 ten onrechte een vergoeding voor de kosten woon-werkverkeer heeft ontvangen omdat hij in die periode gebruik maakte van een dienstauto. Daarbij is vermeld dat het onverschuldigd betaalde op betrokkene wordt verhaald en voorts dat, gezien het nog steeds in betrokkene gestelde vertrouwen, geen strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld.
Bij brief van 6 juli 2007 heeft de commandant van de Bedrijfsgroep Overige Diensten appellant verzocht de brief van 18 juni 2007 als ambtsbericht aan te merken.
1.3. Vanwege appellant is geen gehoor gegeven aan dit verzoek omdat hij het nemen van een rechtspositionele maatregel passend achtte. Gelet hierop heeft hij betrokkene bij besluit van 11 december 2007 meegedeeld dat met toepassing van artikel 7, zesde lid, van het Inkomstenbesluit militairen een verhoging van zijn salarisnummer achterwege zal worden gelaten. Appellant heeft daarbij opgemerkt dat hij ernstige kritiek heeft op het feit dat betrokkene niet uit eigen beweging melding heeft gemaakt van de door hem ten onrechte ontvangen tegemoetkomingen en dit als “ongewenst gedrag” beschouwt. Bij de beslissing van 7 april 2008 op door betrokkene gemaakt bezwaar heeft appellant zijn besluit tot toepassing van genoemde bepaling herroepen omdat hij voor deze toepassing de bevoegdheid miste. Appellant is er voorts van uitgegaan dat zijn besluit van 11 december 2007 tevens een ambtsbericht bevatte als bedoeld in de Regeling Ambtsberichten (VKM 006). Bij zijn besluit van 7 april 2008 heeft appellant dit ambtsbericht uitdrukkelijk in stand gelaten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 7 april 2008 voor zover daarbij het bezwaar tegen het ambtsbericht ongegrond is verklaard, gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd. Tevens heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen het ambtsbericht gegrond verklaard en het besluit van 11 december 2007 (voor dit deel) herroepen. Daarnaast heeft de rechtbank bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft in dit verband onder meer overwogen dat pas in het besluit van 7 april 2008 de vaststelling dat het gedrag van betrokkene ongewenst is, als een ambtsbericht is aangemerkt. Voorts is betrokkene in strijd met artikel 3312 van de Regeling Ambtsberichten niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven inzake een voornemen een ambtsbericht vast te stellen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Uit het in rechtsoverweging 1.3 vermelde blijkt dat appellant er destijds van heeft afgezien een ambtsbericht ten aanzien van betrokkene vast te stellen. Het primaire besluit van 11 december 2007 houdt dan ook naar inhoud en strekking niet mede een ambts-bericht in. In de bezwaarschriftprocedure is dit door appellant uitdrukkelijk onder-schreven. Pas in de beslissing op bezwaar van 7 april 2008 heeft appellant zich - ten onrechte - op een ander standpunt gesteld. Dit is te meer opmerkelijk omdat in dit geval niet de procedure is gevolgd die aan het vaststellen van een ambtsbericht dient vooraf te gaan. Van het in stand laten van een ambtsbericht als waarvan appellant in zijn besluit van 7 april 2008 spreekt, kan in deze omstandigheden geen sprake zijn.
3.2. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD