ECLI:NL:CRVB:2010:BN4196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2859 AW + 09/2861 AW t/m 09/2869 AW + 09/2872 AW t/m 09/2893 AW + 09/6623 AW + 09/6624 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van dienstjaren voor ambulancepersoneel en de toepassing van overgangsrecht

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2010, betreft het hoger beroep van betrokkenen tegen het Dagelijks Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Hulpverlening en Veiligheid Gelderland-Zuid. De zaak draait om de vaststelling van het aantal dienstjaren van betrokkenen, die werkzaam waren als ambulanceverpleegkundige of ambulancechauffeur. Betrokkene 11 en betrokkene 13 hadden eerder als uitzend- en oproepkracht gewerkt bij de ambulancedienst, maar het dagelijks bestuur had deze periodes niet meegeteld bij de vaststelling van hun dienstjaren. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur deze periodes ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad bevestigt dat de definitie van 'dienstjaren voor ambulancepersoneel' ook de jaren omvat waarin betrokkenen als uitzend- of oproepkracht werkzaam waren, ongeacht of zij uitzicht hadden op functioneel leeftijdsontslag (FLO).

Daarnaast wordt het hoger beroep van betrokkene 4 besproken, die betoogde dat het aantal vastgestelde dienstjaren van 18 onjuist was. De Raad oordeelt dat betrokkene 4 niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij in 1983 en 1984 als oproepkracht bij de stichting heeft gewerkt. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur terecht is uitgegaan van de vastgestelde dienstjaren en dat de overgangsregeling voor hem niet van toepassing is.

De Raad oordeelt verder dat het dagelijks bestuur in de proceskosten van betrokkenen moet worden veroordeeld, omdat het niet heeft beslist op verzoeken om vergoeding van kosten in de bezwaarfase. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en vernietigt de besluiten van het dagelijks bestuur voor zover deze niet op de kostenvergoedingen zijn ingegaan. De Raad legt het dagelijks bestuur ook een griffierecht op van € 447,-.

Uitspraak

09/2859 AW + 09/2861 AW t/m 09/2869 AW + 09/2872 AW t/m 09/2893 AW + 09/6623 AW + 09/6624 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], en 15 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (hierna: betrokkenen),
en
het Dagelijks Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Hulpverlening en Veiligheid Gelderland-Zuid (hierna: dagelijks bestuur),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 april 2009, 07/5527 t/m 07/5542 en 08/2094 t/m 08/2109 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkenen
en
het dagelijks bestuur
Datum uitspraak: 5 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Betrokkenen en het dagelijks bestuur hebben hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen en het dagelijks bestuur hebben verweerschriften ingediend.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur op 18 november 2009 nieuwe beslissingen op de bezwaren van betrokkene [betrokkene 11] en van betrokkene [betrokkene 13] genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2010, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Van betrokkenen zijn verschenen [betrokkene], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 13], [betrokkene 14] en [betrokkene 15], allen bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Deze laatste is tevens verschenen als gemachtigde van de overige betrokkenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Hoving, advocaat te Nijmegen, en M. Honingh, mr. R. Versteger en F. Spee, allen werkzaam bij de Gemeenschappelijke Regeling Hulpverlening en Veiligheid Gelderland-Zuid.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen zijn tot 1 januari 2003 werkzaam geweest als ambulanceverpleeg-kundige of ambulancechauffeur voor de Stichting Ambulancehulpverlening [naam Stichting]. Per die datum is de stichting gefuseerd met de sector Ambulancehulp-verlening, GGD Regio Nijmegen (hierna: sector Ambulancehulpverlening) en gezamenlijk als RAV Gelderland Zuid opgegaan in de Gemeenschappelijke Regeling CPA GHOR. Betrokkenen zijn per 1 januari 2003 als ambulanceverpleegkundige of ambulancechauffeur aangesteld bij de laatstgenoemde organisatie. Per 1 januari 2004 is deze organisatie overgegaan in de Gemeenschappelijke Regeling Hulpverlening en Veiligheid Gelderland-Zuid. Bij het vervullen door betrokkenen van de functie van ambulanceverpleegkundige of ambulancechauffeur bestond tot en met 31 december 2005 uitzicht op functioneel leeftijdsontslag (hierna: FLO).
1.2. In de gemeentelijke CAO 2005-2007 is overeengekomen het FLO per 1 januari 2006 af te schaffen en een nieuw stelsel voor werknemers in bezwarende functies in te voeren. Daarbij is voor het personeel dat op het moment van het vervallen van het FLO werkzaam was in een zogeheten FLO-functie, overgangsrecht afgesproken. De uitwerking hiervan is neergelegd in hoofdstuk 9b van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkings-overeenkomst (CAR/UWO). Afhankelijk van de vraag of de ambtenaar meer of minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie heeft gewerkt, geldt voor hem of haar een gunstig dan wel een minder gunstig overgangsrecht ingevolge hoofdstuk 9b van de CAR/UWO (hierna: overgangsrecht). Tevens is daarvoor van belang de aan een functie verbonden FLO-leeftijd, zoals die op 31december 2005 gold.
1.3. Bij besluiten van 12 februari 2007 heeft het dagelijks bestuur aan iedere betrokkene afzonderlijk kenbaar gemaakt hoeveel dienstjaren voor hem of haar zijn vastgesteld (variërend van 4 tot 28 jaar) en meegedeeld dat voor de toepassing van het overgangsrecht wordt uitgegaan van een FLO-leeftijd van 59 jaar. Deze besluiten zijn na door betrokkenen gemaakte bezwaren bij besluiten van 16 november 2007 (hierna: besluiten 1) gehandhaafd. Bij besluiten van 17 april 2008 (hierna: besluiten 2) zijn de besluiten 1 wegens een bevoegdheidsgebrek ingetrokken en is inhoudelijk eensluidend beslist.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - de beroepen tegen de besluiten 2 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de rechts-gevolgen van die vernietigde besluiten in stand gelaten met uitzondering van besluiten 2 ten aanzien van betrokkenen [betrokkene 11] en [betrokkene 13] en het dagelijks bestuur opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van [betrokkene 11] en [betrokkene 13] met inachtneming van die uitspraak en beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat per 1 januari 2006 het overgangsrecht op betrokkenen van toepassing is en niet de voor hen in het kader van de fusie afgesproken overgangsregeling met betrekking tot het FLO. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur bij de vaststelling van het aantal dienstjaren van betrokkene [betrokkene 11] en betrokkene [betrokkene 13] de jaren die zij werkzaam zijn geweest als uitzend- respectievelijk oproepkracht bij de ambulancedienst ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Ten aanzien van het besluit van 17 april 2008 op de bezwaren van betrokkene [betrokkene 4] heeft de rechtbank voorts overwogen dat niet gezegd kan worden dat het dagelijks bestuur bij dat besluit het aantal dienstjaren onjuist heeft vastgesteld.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De hoger beroepen van betrokkenen
3.1.1. Betrokkenen hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat bij de toepassing van het overgangsrecht als uitgangspunt de leeftijd van 55 jaar in plaats van 59 jaar als FLO-leeftijd heeft te gelden. Indien nochtans uitgegaan dient te worden van een FLO-leeftijd van 59 jaar, stellen betrokkenen zich op het standpunt dat zij op grond van de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de fusie in 2003 bij het bereiken van die leeftijd aanspraak behouden op een uitkering van 80% van de laatstgenoten bezoldiging in plaats van, regulier, 70%.
3.1.2. Voor personeel van de stichting, waaronder betrokkenen, gold tot de fusie de CAO Particulieren Ambulancezorg (hierna: CAO) en voor het personeel van de sector Ambulance-hulpverlening gold de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Nijmegen (hierna: AGN). De FLO-leeftijd was ingevolge de CAO 59 jaar en ingevolge de AGN 55 jaar. In het kader van de fusie is om financiële redenen afgesproken dat personeel dat vóór de fusie werkzaam was bij de stichting, waaronder betrokkenen, vanaf 1 januari 2003 tot de - toen voorziene - landelijke harmonisatie van FLO-rechten van gemeentelijke en particuliere ambulancediensten, aanspraak hield op FLO op 59-jarige leeftijd tegen een uitkeringspercentage van 80 van de laatstgenoten bezoldiging. Uiteindelijk is er geen landelijke harmonisatie van de FLO-rechten tot stand gekomen, maar is in de gemeentelijke CAO 2005-2007 besloten tot afschaffing van het FLO per 1 januari 2006 en tot invoering van het overgangsrecht per die datum. Naar het oordeel van de Raad dient deze regeling in de CAO 2005-2007 gelijk gesteld te worden met de bij de fusie bedoelde landelijke harmonisatie van FLO-rechten. Daarmee is per 1 januari 2006 de aanspraak van betrokkenen op FLO op 59-jarige leeftijd tegen een uitkeringspercentage van 80 van de laatstgenoten bezoldiging, komen te vervallen. Nu voor betrokkenen als gevolg van de in het kader van de fusie gemaakte afspraken op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 jaar gold is het dagelijks bestuur daarvan naar het oordeel van de Raad terecht uitgegaan bij de toepassing van het overgangsrecht.
3.1.3. Gezien het vorenstaande slagen de hoger beroepen van betrokkenen niet.
3.2. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur
3.2.1. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij het bepalen van het aantal dienstjaren in de zin van het overgangsrecht ook rekening gehouden moet worden met het aantal jaren dat betrokkene [betrokkene 11] en betrokkene [betrokkene 13] als uitzend- respectievelijk oproepkracht werkzaamheden als ambulanceverpleegkundige hebben verricht voor hun aanstelling bij de stichting.
3.2.2. Onder “dienstjaren voor ambulancepersoneel” wordt in artikel 9b:2, aanhef en onder d, van de CAR/UWO verstaan: de jaren werkzaam bij een gemeentelijke ambulancedienst, de jaren werkzaam bij een ambulancedienst van een ziekenhuis of bij een ambulancedienst in de particuliere sector en de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was die op dat moment recht gaf op FLO.
3.2.3. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de functie van ambulanceverpleegkundige een bezwarende functie is in de zin van het overgangsrecht. Evenmin is in geschil dat deze functie een functie is die vóór 1 januari 2006 recht gaf op FLO.
3.2.4. Voorts staat vast dat [betrokkene 11] en [betrokkene 13] voorafgaande aan hun aanstelling bij de ambulancedienst als uitzend- respectievelijk oproepkracht werkzaam waren bij die dienst. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het dagelijks bestuur die periode ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het aantal dienstjaren. De hiervoor vermelde definitie van dienstjaren voor ambulancepersoneel biedt naar het oordeel van de Raad geen grondslag voor de stelling van het dagelijks bestuur dat alleen rekening mag worden gehouden met de jaren waarin op basis van een aanstelling of een arbeidsovereenkomst dan wel als oproepkracht minimaal 18 uren per week bij de ambulancedienst is gewerkt. Daarbij wijst de Raad er nog op dat, anders dan voor vrijwillig brandweerpersoneel, in de definitie van dienstjaren voor ambulancepersoneel niet is bepaald dat het om jaren gaat waarin de ambtenaar daadwerkelijk en regelmatig in de uitruk is ingezet. Dat [betrokkene 11] en [betrokkene 13] toen zij als uitzend- respectievelijk oproepkracht werkzaam waren nog geen uitzicht hadden op FLO neemt naar het oordeel van de Raad niet weg dat ook die jaren bij de vaststelling van het totale aantal dienstjaren moeten worden meegenomen.
3.2.5. Gezien het vorenstaande slaagt ook het hoger beroep van het dagelijks bestuur niet.
3.3. De nieuwe besluiten van 18 november 2009
3.3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur op 18 november 2009 een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene [betrokkene 11] (hierna: besluit 3) en een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene [betrokkene 13] (hierna: besluit 4) genomen.
3.3.2. Volgens [betrokkene 11] heeft het dagelijks bestuur bij besluit 3 ten onrechte een korting toegepast van 30% bij de berekening van het aantal dienstjaren waarin zij als uitzend-kracht heeft gewerkt. Voorts heeft [betrokkene 11] naar voren gebracht dat het dagelijks bestuur bij dat besluit ten onrechte de jaren waarin zij als uitzendkracht bij de stichting werkzaam is geweest (vastgesteld op 2 jaar en 5 maanden) heeft afgerond op 2 jaar. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat in besluit 3 ten onrechte geen beslissing is genomen op haar verzoek om een vergoeding van de aan de behandeling van het bezwaar verbonden kosten.
[betrokkene 13] heeft ter zitting aangegeven dat bij besluit 4 het aantal dienstjaren juist is vastgesteld. Hij kan zich evenwel niet met besluit 4 verenigen voor zover daarbij het dagelijks bestuur niet heeft beslist op zijn verzoek om de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden.
3.3.3. Nu [betrokkene 11] en [betrokkene 13] zich niet met de besluiten 3 respectievelijk 4 kunnen verenigen, worden ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beroepen geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten.
3.3.4. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [betrokkene 11] in totaal 2 jaar en 5 maanden via een uitzendbureau als ambulanceverpleegkundige heeft gewerkt. De Raad is niet gebleken dat het dagelijks bestuur bij besluit 3 daarop een korting van 30% heeft toegepast.
3.3.5. Voorts stelt de Raad vast dat noch het overgangsrecht, noch de toelichting daarop, uitsluitsel geeft op welke wijze de dienstjaren moeten worden afgerond.
Het dagelijks bestuur heeft ter zitting aangegeven dat ook als slechts enkele dagen in de maand als ambulanceverpleegkundige is gewerkt, de maand geheel wordt meegenomen bij de berekening van het aantal dienstjaren. Voorts heeft het dagelijks bestuur alle maanden waarin is gewerkt als ambulanceverpleegkundige bij elkaar opgeteld om het totale aantal dienstjaren vast te stellen en is dus niet alleen uitgegaan van volledige dienstjaren van 12 maanden. Zo blijkt uit besluit 3 dat [betrokkene 11] in 1997 6 maanden, in 1998 11 maanden en in 2000 12 maanden via een uitzendbureau als ambulance-verpleegkundige heeft gewerkt, hetgeen bij elkaar opgeteld resulteert in 2 jaar en 5 maanden. Dat het dagelijks bestuur vervolgens het resultaat van die optelling niet naar boven heeft afgerond komt de Raad, gezien de wijze van berekening, niet onjuist voor.
3.3.6. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het dagelijks bestuur bij besluit 3 het aantal dienstjaren juist heeft vastgesteld.
3.3.7. [betrokkene 11] heeft in het aanvullend bezwaarschrift van 17 april 2007 en [betrokkene 13] heeft in het inleidend bezwaarschrift van 22 maart 2007 verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling in bezwaar. Nu het dagelijks bestuur bij besluiten 3 respectievelijk 4 de besluiten van 12 februari 2007 heeft herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid, is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. Het dagelijks bestuur had dan ook bij de besluiten 3 respectievelijk 4 op de verzoeken van [betrokkene 11] en [betrokkene 13] moeten beslissen dat een vergoeding voor de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten wordt toegekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dat heeft het dagelijks bestuur ten onrechte nagelaten. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen tegen besluiten 3 respectievelijk 4 gegrond moeten worden verklaard en dat deze besluiten, voor zover daarbij niet is beslist op de verzoeken van [betrokkene 11] en [betrokkene 13] om de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden, wegens strijd met artikel 7:15 van de Awb dienen te worden vernietigd. De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb en in aanmerking genomen dat het hier gaat om samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Bpb, het dagelijks bestuur veroordelen in de kosten die [betrokkene 11] en [betrokkene 13] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs tezamen hebben moeten maken, begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand, derhalve € 322,- per betrokkene.
3.4. Het hoger beroep van betrokkene [betrokkene 4]
3.4.1. Bij brief van 10 juni 2010 heeft [betrokkene 4] nadere gronden in hoger beroep aangevoerd. De Raad ziet anders dan het dagelijks bestuur geen aanleiding deze beroepsgronden buiten beschouwing te laten. Bij het aanvullend hoger beroepschrift van 7 juli 2009 van alle betrokkenen gezamenlijk was immers reeds aangegeven dat voor een aantal betrokkenen nog nader gemotiveerd zal worden dat voor hen het aantal dienstjaren onjuist is vastgesteld. De Raad ziet ook anderszins niet in dat het dagelijks bestuur door het indienen van die nadere beroepsgronden op 10 juni 2010 in zijn processuele belangen is geschaad.
3.4.2. Ten aanzien van [betrokkene 4] heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat niet gezegd kan worden dat het door het dagelijks bestuur vastgestelde aantal dienstjaren van 18 onjuist is, omdat [betrokkene 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1983 en 1984 als oproepkracht bij de stichting heeft gewerkt als ambulance-verpleegkundige.
3.4.3. In hoger beroep heeft [betrokkene 4] verklaringen ingezonden van een tweetal collega’s, waaruit blijkt dat hij in 1983 en 1984 als invalkracht werkzaam is geweest als ambulanceverpleegkundige bij de stichting. In zijn bezwaarschrift van 19 april 2007 heeft [betrokkene 4] aangegeven dat hij zowel in 1983 als 1984 zes weken bij de stichting heeft gewerkt. Daarvan uitgaande en rekening houdend met de al bij het bestreden besluit vastgestelde aantal dienstjaren van 18 kan, gegeven de in rechtsoverweging 3.3.5 omschreven wijze van berekening van het aantal dienstjaren, niet worden aangenomen dat het totale aantal dienstjaren van [betrokkene 4] 20 of meer bedraagt. Dit betekent dat, ook als rekening wordt gehouden met de periode dat [betrokkene 4] in 1983 en 1984 als invalkracht werkzaam is geweest als ambulanceverpleegkundige, dit niet tot een wijziging in het op hem van toepassing zijnde overgangsrecht leidt.
3.4.4. Gezien het vorenstaande slaagt ook het hoger beroep van [betrokkene 4] niet.
4. Proceskosten
De Raad ziet voorts aanleiding het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep overeenkomstig de forfaitaire bedragen in het Bpb, waarbij rekening wordt gehouden met een wegingsfactor van 1,5 in verband met samenhangende zaken. Deze kosten bedragen voor ieder van betrokkene, met uitzondering van betrokkene [betrokkene 11] en betrokkene [betrokkene 13], € 60,40; voor betrokkene [betrokkene 11] en betrokkene [betrokkene 13] bedragen deze kosten € 221,40 ieder.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 3 en 4 gegrond;
Vernietigt de besluiten 3 en 4, voor zover daarbij niet is beslist de kosten van de behandeling van het bezwaar te vergoeden;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de door betrokkenen [betrokkene 11] en [betrokkene 13] in verband met de behandeling van bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 322,- ieder;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van alle betrokkenen in hoger beroep als hiervoor in rechtsoverweging 4 vermeld;
Bepaalt dat van het dagelijks bestuur een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.