ECLI:NL:CRVB:2010:BN3929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6921 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en de vorderbaarheid van vergoedingen lijfrentepremie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 oktober 2008. Het geschil betreft de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat de vergoedingen voor lijfrentepremie reeds in de referteperiode vorderbaar waren. De werkgever had in 2008 en 2010 verklaringen opgesteld waarin werd gesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2004 recht had op deze vergoedingen, maar de Raad achtte deze verklaringen onvoldoende. Er was geen schriftelijke afspraak tussen appellant en zijn werkgever, en de verklaringen waren onderling tegenstrijdig.

De Raad benadrukt dat voor de beoordeling van de vorderbaarheid van de vergoedingen, het van belang is of de werkgever in de referteperiode in staat was om te betalen. Appellant had gesteld dat hij in juni 2005 om betaling had verzocht, maar de Raad concludeert dat de overgelegde stukken niet voldoende bewijs leveren voor de inbaarheid van de vordering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij R.C. Schoemaker als voorzitter fungeerde. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/6921 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 oktober 2008, 08/626 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 5 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft C.W. Kock, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 maart 2010 heeft mr. V. Dolderman, advocaat te Nijkerk, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dolderman, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier van belang.
1.1. Bij besluit van 23 juli 2007 heeft het Uwv aan appellant ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) met ingang van 29 augustus 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% en een dagloon van € 151,58. Daarbij heeft het Uwv het refertejaar vastgesteld op de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 juli 2005.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het in het besluit van 23 juli 2007 vermelde dagloon. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juli 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de door de werkgever van appellant in december 2005 en augustus 2007 betaalde vergoedingen lijfrentepremie, die betrekking hebben op het refertejaar, niet betrokken kunnen worden bij de berekening van het dagloon, omdat deze nabetalingen na het refertejaar hebben plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag. Op grond van artikel 13, derde lid, van de WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
4.2. Dit laatste is geschied bij het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit).
4.3. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Artikel 2, vierde lid, van het Besluit bepaalt dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
4.4. Vooreerst stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de nabetaalde vergoedingen lijfrentepremie aan te merken zijn als (op grond van artikel 24, eerste lid, van het Besluit bij de berekening van het dagloon over de referteperiode in aanmerking te nemen) loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Voorts is niet in geschil dat de nabetalingen van december 2005 en augustus 2007 hebben plaatsgevonden buiten de referteperiode, zodat appellant ingevolge de onder 4.3 genoemde hoofdregel geacht wordt dit loon buiten de referteperiode van 1 augustus 2004 tot en met 31 juli 2005 te hebben genoten. Louter in geschil is de vraag of appellant heeft aangetoond dat genoemde nabetalingen reeds in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar zijn geworden, zodat deze op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit toch dienen te worden meegenomen in de dagloonvaststelling.
4.5. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat het Uwv in onderhavige zaak terecht artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet van toepassing heeft geacht op de hierboven vermelde nabetalingen.
4.5.1. De Raad is van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat de vergoedingen lijfrentepremie reeds in de referteperiode vorderbaar waren. Appellant heeft erkend dat de maandelijkse vergoeding lijfrentepremie niet is vastgelegd in de schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst. Die vergoeding is volgens hem wel door de werkgever mondeling toegezegd. De Raad stelt echter vast dat appellant geen uit de referteperiode daterende authentieke stukken heeft overgelegd waaraan de conclusie kan worden verbonden dat toen reeds sprake was van een aanspraak op de vergoedingen lijfrentepremie. De door de werkgever eerst in 2008 en 2010 opgestelde verklaringen dat appellant met ingang van 1 augustus 2004 recht had op genoemde vergoedingen acht de Raad onvoldoende om, in weerwil van het ontbreken van een schriftelijke afspraak tussen appellant en zijn werkgever, uit te gaan van een reeds in de referteperiode vorderbare loonaanspraak.
4.5.2. Daarenboven merkt de Raad nog op dat, zou appellant hebben aangetoond dat de vergoedingen lijfrentepremie vorderbaar waren in de referteperiode, appellant niet heeft aangetoond dat deze vergoedingen tevens in de referteperiode niet inbaar waren. Naar het oordeel van de Raad is bij de vraag of een vordering inbaar is van belang of de schuldenaar, indien om betaling wordt verzocht, zonder verwijl zal betalen. Ontbreekt bij de schuldenaar de wil of het vermogen om het loon te betalen, dan is het loon niet inbaar. Appellant stelt dat hij de werkgever in juni 2005 om betaling van de vergoedingen lijfrentepremie heeft verzocht, en ziet dit bevestigd door de reeds genoemde verklaringen van zijn werkgever uit 2008 en 2010. De Raad constateert evenwel dat deze verklaringen op het aspect van de inbaarheid onderling tegenstrijdig zijn, en kent daaraan dan ook niet die betekenis toe die appellant daaraan toegekend wil zien. De Raad merkt bovendien nog op dat, zou uitgegaan worden van de (voor appellant meest gunstige) verklaring van 2010 inhoudende dat de werkgever in verband met liquiditeitsproblemen niet direct tot uitbetaling kon overgaan, het (als bijlage bij de verklaring van 2010 overgelegde) overzicht van de bankstand in de referteperiode onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat bij de werkgever inderdaad het vermogen ontbrak om de vordering te betalen.
4.6. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op de uitkomst van deze procedure is er geen ruimte voor inwilliging van het verzoek van appellant om schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
AV