[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 januari 2009, 08/827 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juli 2010
Namens appellant heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Mossel en B.C. Maasen-van den Brink, beiden werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is onder meer bekend met letsel aan zijn linkerarm en -hand, met een chronische luchtwegaandoening en met een aandoening aan zijn rechteroog. Voorts is sprake van psychiatrische problematiek.
1.2. Op 23 november 2006 heeft appellant in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een aanvraag bij het College ingediend voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding. Nadat de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) desgevraagd op 10 januari 2007 een medisch advies had uitgebracht, heeft het College bij besluit van 12 januari 2007 de aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat appellant ergonomische belemmeringen ondervindt in zijn woning aan de [adres 1] te [woonplaats]. Bij besluit van
19 maart 2007 heeft het College het tegen het besluit van 12 januari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij besluit van 19 april 2007 heeft het College de aanvraag van appellant van 23 maart 2007 om een verhuiskostenvergoeding in het kader van de Wvg met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen op de grond dat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Per 1 mei 2007 is appellant met [R.] woonachtig op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.5. Op 28 januari 2008 heeft appellant in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bij het College een aanvraag om vergoeding van de kosten van zijn verhuizing naar de woning op het adres [adres 2] te [woonplaats] ingediend. Bij besluit van 27 februari 2008 heeft het College deze aanvraag onder verwijzing naar de besluiten van 12 januari 2007 en 19 april 2007 en met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.6. Bij besluit van 16 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2008 ongegrond verklaard op de grond dat appellant kosten heeft gemaakt ten behoeve van de verhuizing voordat hij een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming heeft ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt, ambtshalve, als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat het College bij het besluit van 16 april 2008 het in geding zijnde verzoek van appellant van 24 januari 2008 heeft aangemerkt en beoordeeld als een (eerste) aanvraag om vergoeding van de gemaakte verhuiskosten. De Raad ziet aanleiding het verzoek van appellant van 24 januari 2008 aan te merken als een verzoek om terug te komen op de besluiten van 12 januari 2007 en 19 april 2007, die strekken tot afwijzing van zijn op grond van de Wvg ingediende verzoek om verhuiskostenvergoeding.
4.2. Onder de verwijzing naar vaste jurisprudentie van deze Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2010, BL0620) oordeelt de Raad dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn verzoek van 24 januari 2008 gesteld dat er sprake is van veranderde omstandigheden omdat zijn medische situatie is verslechterd. De Raad wijst erop dat de medische situatie van appellant ten tijde van het besluit van 19 maart 2007 van betekenis is voor de beoordeling van het verzoek van 24 januari 2008. Dat appellant na het besluit van 19 maart 2007 is geconfronteerd met een verslechtering van de nekartrose, de klachten aan elleboog en hand en de COPD is geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ook de inwerkingtreding van de Wmo kan onder de gegeven omstandigheden niet worden gekwalificeerd als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het verzoek van appellant van 24 januari 2008 betreft namelijk een verzoek om terug te komen van besluiten, die betrekking hebben op een aanvraag die op grond van de Wvg moet worden beoordeeld. De Raad merkt daarbij op dat het feitencomplex dat aan de onder de Wvg ingediende aanvragen ten grondslag ligt aanleiding heeft gegeven tot een incidentele beoordeling, die onder de Wvg is afgerond. Deze beoordeling heeft niet tevens betekenis voor een eventuele aanspraak op een voorziening op grond van de Wmo.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de in geding zijnde afwijzing van de (herhaalde) aanvraag om vergoeding van verhuiskosten van appellant in rechte stand houdt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.