ECLI:NL:CRVB:2010:BN2524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-820 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit tot toekenning van voorzieningen op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2010, met zaaknummer 09/820 WVG, wordt de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse beoordeeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een brief van 4 april 2007, waarin het College haar een tegemoetkoming van € 600,-- voor een onderkast in de keuken had aangeboden, en tegen de weigering om de kosten van het verplaatsen van een boiler te vergoeden. De rechtbank had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 4 april 2007 geen besluit is waartegen bezwaar gemaakt kan worden. De Raad stelt vast dat de brief wel degelijk een besluit inhoudt, omdat het College een (woon)voorziening heeft toegekend en een verzoek om vergoeding heeft afgewezen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante ongegrond, maar oordeelt dat het College in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld. De Raad concludeert dat de toekenning van € 600,-- voor de onderkast en de vergoeding van de kosten voor het verwijderen van de boiler adequaat zijn, en dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 10 maart 2008 ten onrechte heeft vernietigd.

Uitspraak

09/820 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2008, 08/1795 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 juni 2010, waar partijen - overeenkomstig hun voorafgaande kennisgevingen - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 19 april 2006 heeft het College appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een tegemoetkoming van 100% verstrekt in de kosten van het onderrijdbaar maken van de keuken.
1.2. Nadat de aanpassingen in de keuken waren gerealiseerd, heeft appellante omstreeks november 2006 aangegeven dat de aangepaste keuken voor haar niet adequaat is. Naar aanleiding hiervan is een ergonomisch onderzoek verricht. Vastgesteld is dat de keuken niet voldoet voor de werkzaamheden van appellante. Vervolgens heeft de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuid-Hollandse Eilanden (hierna: GGD) op 19 december 2006 een medisch advies uitgebracht. Hierin is onder meer geconcludeerd dat de keuken niet als een adequate voorziening kan worden aangemerkt.
1.3. Bij brief van 5 maart 2007 heeft het College appellante meegedeeld dat gebleken is dat het College op een aantal punten in gebreke is gebleven, en dat sommige wensen van appellante onder haar eigen verantwoordelijkheid vallen. Tussen het College en appellante is een aantal afspraken gemaakt.
1.4. Nadat appellante op de brief van 5 maart 2007 van het College heeft gereageerd, heeft het College appellante bij brief van 4 april 2007 onder meer meegedeeld dat zij, in plaats van het aanpassen van een onderkast in de keuken, een extra kast met besteklade mag uitkiezen tot een bedrag van € 600,--. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanpassen van een onderkast € 600,-- bedraagt en dat dit de goedkoopst adequate oplossing is. De meest adequate oplossing voor de beperking die appellante ondervindt bij het onderrijden van het aanrecht is het weghalen van de boiler. Het is volgens het College niet noodzakelijk om deze te verplaatsen of een nieuwe platte boiler te installeren. Deze werkzaamheden moeten op eigen kosten worden uitgevoerd.
1.5. Appellante heeft, voor zover hier van belang, bezwaar gemaakt tegen het toegekende bedrag van € 600,-- voor de extra keukenkast en tegen de weigering om de kosten die verband houden met het verplaatsen van de boiler te vergoeden.
1.6. Op 24 oktober 2007 heeft de GGD een aanvullend advies uitgebracht.
1.7. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar met toepassing van de Wvg in zoverre gegrond verklaard dat het College zorg draagt voor de verwijdering van de bestaande boiler.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 10 maart 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar tegen de brief van 4 april 2007 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 4 april 2006 (LJN AW2816) geoordeeld dat zowel het uitvoeren van de verlangde aanpassingen als het uitoefenen van toezicht daarop door het College aangemerkt moet worden als feitelijk handelen van het College, aangezien daarmee als zodanig geen wijziging wordt gebracht in de bestuursrechtelijke rechtsbetrekking tussen appellante en het College. Van enig door het College genomen besluit is volgens de rechtbank geen sprake, zodat het al dan niet op de door appellante verlangde wijze aanpassen van de keuken ingevolge de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb niet vatbaar is voor bezwaar.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak van de Raad, waar de rechtbank naar heeft verwezen, betrekking heeft op een verzoek om schadevergoeding, terwijl in haar geval sprake is van een woningaanpassing. Volgens appellante is haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank in de aangevallen uitspraak het bezwaar tegen de brief van 4 april 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en daarom niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.
4.2. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.
4.2.1. Weliswaar wordt in de brief van 4 april 2007 gesproken over ‘aanbod’, maar uit de verdere inhoud ervan blijkt dat het College, uitgaande van de goedkoopst adequate voorziening, een (woon)voorziening heeft toegekend in de vorm van een keukenkast tot een bedrag van maximaal € 600,--. Voorts is daarbij geweigerd een tegemoetkoming te verstrekken in de kosten van het (ver)plaatsen van een kleine boiler. Dit wordt bevestigd in het besluit op bezwaar van 10 maart 2008, waarin uitgebreid wordt gemotiveerd dat het hier gaat om een besluit ter aanvulling van de reeds toegekende voorziening voor het onderrijdbaar maken van de keuken. Met deze toekenning en afwijzing is sprake van een rechtshandeling die plaatsvindt in het kader van de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, te weten het verstrekken van voorzieningen op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wvg. Dit betekent dat de brief van 4 april 2007 aangemerkt moet worden als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
4.2.2. Het beroep van het College op de uitspraak van de Raad van 4 april 2006 (LJN AW2816) slaagt niet, omdat het in die uitspraak ging om (schade ten gevolge van) het uitvoeren van aanpassingen en het uitoefenen van toezicht daarop, waarmee als zodanig geen wijziging is gebracht in de bestuursrechtelijke rechtsbetrekking tussen de betrokken partijen. Dat laatste is, zoals overwogen onder 4.2.1, in het onderhavige geding wel het geval.
4.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 10 maart 2008 dan ook ten onrechte vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2007 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Overgangsrecht
4.5.1. Artikel 40 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), voor zover hier van belang, luidt:
“1. De Wet voorzieningen gehandicapten wordt ingetrokken, met dien verstande dat:
(…)
d. zij van toepassing blijft ten aanzien van een aanvraag om een woonvoorziening, vervoersvoorziening of rolstoel tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening, bedoeld in artikel 5 van deze wet, heeft vastgesteld, doch uiterlijk tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet. (…)”
4.5.2. Artikel 42 van de Wmo luidt:
“Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.”
4.5.3. De Raad stelt vast dat de raad van de gemeente Bernisse de in artikel 5 van de Wmo bedoelde Verordening maatschappelijke ondersteuning Bernisse 2007 heeft vastgesteld in zijn vergadering van 26 september 2006. Hij stelt verder vast dat de in geding zijnde aanvraag van appellante om een woonvoorziening is ingediend in november 2006. Dit betekent dat de bepalingen van de Wvg op het onderhavige geding van toepassing zijn gebleven.
Goedkoopst adequate voorziening
4.6.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening voorzieningen gehandicapten Bernisse 2002 (hierna: Verordening) kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
4.6.2. Blijkens de toelichting op deze bepaling dienen voorzieningen die in het kader van de Verordening worden verstrekt naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.
De onderkast
4.7. Het College heeft appellante een bedrag van € 600,-- toegekend voor de aanschaf van een onderkast met schuiflade in de keuken. Niet gebleken is dat een onderkast met schuiflade in het onderhavige geval niet adequaat is. De toekenning ervan stemt overeen met het advies van de ergotherapeute K. Voorham. Van een noodzaak voor een extra kast is de Raad niet gebleken. Nu het College met een overzicht van de prijzen van onderkasten heeft onderbouwd dat de kosten van het aanbrengen van een onderkast met schuiflade niet meer bedragen dan € 600,--, heeft het College, uitgaande van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening, terecht voor de aanschaf van een onderkast met lade een bedrag van
€ 600,-- toegekend.
De boiler
4.8.1. Het College acht het niet noodzakelijk om ter vervanging van de aanwezige boiler een nieuwe, platte boiler te plaatsen, nu de woning reeds over een warmwatervoorziening beschikt. De goedkoopst adequate oplossing voor de beperking die appellante ondervindt bij het onderrijden van de aanrecht en de boiler is het verwijderen van die boiler. De kosten die hiermee verband houden, komen voor vergoeding door het College in aanmerking.
4.8.2. Appellante kan zich hiermee niet verenigen. Zij stelt dat zij in de keuken een boiler nodig heeft om direct warm water te kunnen tappen in verband met het spoelen van haar darm. Zij beschikt weliswaar over een daartoe aangepaste natte cel, maar volgens appellante duurt het heel lang voordat in de natte cel sprake is van warm water.
4.8.3. De GGD heeft onderzoek verricht naar de medische noodzaak van een boiler. Geconcludeerd is dat het voor appellante niet medisch noodzakelijk is om in de keuken warm water uit de boiler te tappen.
4.8.4. Appellante heeft niet aangetoond dat de in de natte cel getroffen voorziening voor het spoelen van haar darm niet toereikend zou zijn. Enkel het feit dat het wat langer duurt voordat het water uit de kraan warm is, is daarvoor onvoldoende. De Raad is dan ook van oordeel dat het College terecht heeft volstaan met vergoeding van de kosten die verband houden met het verwijderen van de boiler in de keuken.
Conclusie en slotbepalingen
4.9.1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de brief van 4 april 2007 geen besluit is waartegen bezwaar gemaakt kan worden, zodat de rechtbank het besluit op bezwaar van 10 maart 2008 ten onrechte heeft vernietigd. De Raad vernietigt daarom de aangevallen uitspraak. De Raad acht het niet nodig om de zaak opnieuw door de rechtbank te laten beoordelen en doet dat nu zelf. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard. Het College mocht volstaan met de toekenning van € 600,-- voor het aanbrengen van een onderkast met schuiflade en de vergoeding van de kosten van verwijdering van de keukenboiler.
4.9.2. In het voorgaande ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. Waasdorp.
AV