[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 januari 2008, 07/1781 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Namens appellante heeft mr. A.M. Engelen, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Vloet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft drs. B.J. van Eyk, psychiater, op 21 oktober 2009 als deskundige aan de Raad rapport uitgebracht van een onderzoek van appellante.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1.1. Appellante, voorheen werkzaam als productiemedewerker wasserij gedurende 25 uur per week, heeft in verband met pijnklachten aan het bewegingsapparaat met ingang van 3 december 2001 uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 20 mei 2004 is de uitkering herzien naar de klasse 25 tot 35% vanwege geschiktheid voor passende functies. Daarnaast heeft appellante vanaf 20 mei 2004 uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 26 september 2005 heeft appellante zich ziekgemeld met toegenomen klachten van rug, nek, schouder en hoofdpijn, alsmede psychische klachten. Na een medisch onderzoek door de arts B.A. Kamzoul op 23 november 2006, die informatie van de behandelende sector heeft meegewogen, is appellante hersteld verklaard.
1.2. Bij besluit van 25 november 2006 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij op en na 1 januari 2007 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid en daarom met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3. In bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts R.J. Vervloet na een medisch onderzoek op 4 april 2007 het oordeel van de primaire arts onderschreven, waarna het bezwaar bij besluit van 13 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
2. In beroep is namens appellante aangevoerd, dat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van de behandelende sector. In dat kader heeft appellante nog een brief van de internist drs. A. Loualidi van 12 juli 2007 en 27 september 2007 in geding gebracht, waarin het Uwv geen aanleiding heeft gezien het ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft het verzoek om inschakeling van een deskundige afgewezen en heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante het standpunt dat de beperkingen door het Uwv zijn onderschat herhaald en is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om de uitkomst van actuele medische onderzoeken af te wachten niet heeft gehonoreerd.
4. Na heropening van het onderzoek heeft de Raad een deskundigenonderzoek gelast, in welk kader psychiater B.J. van Eyk op 21 oktober 2009 verslag heeft uitgebracht. Namens appellante is op 11 februari 2010 op de psychiatrische expertise gereageerd.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
5.3. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk maar geschikt is bevonden voor gangbare arbeid, zoals geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op uitkering ingevolge de WAO, als maatstaf voor ‘zijn arbeid’ elk van deze functies afzonderlijk heeft te gelden.
5.4. Dit betekent dat de Raad zich gesteld ziet voor de vraag of appellante op en na 1 januari 2007 in staat kan worden geacht ten minste een van de aan de WAO-beoordeling per 20 mei 2004 ten grondslag gelegde functies te verrichten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.5. De rechtbank heeft geoordeeld, dat het medisch onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad heeft mede in het verhandelde ter zitting aanleiding gezien psychiater Van Eyk als deskundige te benoemen. Aan deze deskundige is gevraagd appellante te onderzoeken en aan de hand van de bevindingen bij dit onderzoek en de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens te beoordelen welke als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen appellante had per 1 januari 2007. In zijn rapport van 21 oktober 2009 is deskundige Van Eyk na uitgebreid verslag van zijn bevindingen gemotiveerd tot de conclusie gekomen, dat bij appellante geen sprake is (geweest) van ziekte of gebrek in psychiatrische zin. Namens appellante is bij brief van 11 februari 2010 op deze rapportage gereageerd en zijn brieven overgelegd van fysiotherapeute M. Peters van 18 mei 2006 en van huisarts
M. van Kruijsdijk van 21 december 2004.
5.6. Naar vaste jurisprudentie pleegt de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige te volgen. Afwijking van dit uitgangspunt is wel mogelijk, maar de Raad ziet in dit geval onvoldoende aanleiding om van die mogelijkheid gebruik te maken. Daarbij overweegt de Raad dat de deskundige naast zijn eigen onderzoekbevindingen de beschikking had over een veelheid van gegevens van de behandelende sector en met inachtneming daarvan tot zijn conclusie is gekomen. Ook overigens heeft de Raad in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden om het standpunt van het Uwv onjuist te achten.
6. Hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.6 leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010.