[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2010, 08/1613 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderhavige geding is geagendeerd voor behandeling op de zitting van 4 juni 2010. Partijen zijn – appellant met kennisgeving en het Uwv met telefonisch bericht – niet verschenen.
1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na ontvangst van een daarop betrekking hebbende melding, gedateerd 31 oktober 2007, heeft het Uwv bij brief van 1 november 2007, gericht aan het toenmalige huisadres van appellant, meegedeeld dat bericht is ontvangen van detentie van appellant sinds 17 oktober 2007, dat de WAO-uitkering moet worden ingetrokken zodra de detentie langer dan één maand heeft geduurd – in het geval van appellant met ingang van 17 november 2007 – en dat appellant over de intrekking een apart besluit krijgt.
2. Bij besluit van 7 maart 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant in verband met detentie op 17 november (lees: oktober) 2007 met ingang van 17 november 2007 ingetrokken.
3. Het Uwv heeft het door appellant tegen het besluit van 7 maart 2008 gemaakte bezwaar bij besluit van 6 mei 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer – onder verwijzing naar zijn brief van 1 november 2007 – overwogen dat de WAO-uitkering per 17 november 2007 niet meer betaalbaar is gesteld, dat geen vertrouwen is gewekt dat de uitkering zou doorlopen en dat het feit dat het intrekkingsbesluit even op zich heeft laten wachten niet tot een ander oordeel leidt.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 6 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4.2. De rechtbank heeft naar aanleiding van de grond van appellant dat hij de brief van 1 november 2007 niet heeft ontvangen – onder verwijzing naar artikel 27 van de WAO, naar de daarop gebaseerde controlevoorschriften en naar de mededelingsplicht op grond van artikel 80 van de WAO – overwogen dat appellant aan het Uwv geen adreswijziging heeft doorgegeven, waartoe hij op grond van evenvermelde voorschriften wel gehouden was. Verder is gesteld noch gebleken dat appellant aan het Uwv heeft verzocht correspondentie te richten aan het detentieadres. De rechtbank concludeerde op grond van een en ander dat het Uwv terecht de meergenoemde brief aan het woonadres van appellant heeft gericht en dat het gevolg daarvan voor risico van appellant is. Verder oordeelde de rechtbank dat het uitblijven van het intrekkingsbesluit niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen en mogen opwekken dat niet tot intrekking zou worden overgegaan. Niet is gebleken van zodanig vertrouwen wekkende mededelingen door het Uwv aan appellant en ook zijn na 17 november 2007 geen betalingen meer aan appellant gedaan, aldus de rechtbank.
5. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat voor zijn risico komt dat hij geen kennis heeft genomen van de brief van
1 november 2007. Ter onderbouwing daarvan heeft hij gesteld dat niet uitgesloten is dat deze brief niet op zijn woonadres is aangekomen, nu hij na zijn detentieperiode deze brief immers niet bij zijn post heeft aangetroffen.
6.1. De Raad onderschrijft het in 4.2 samengevat weergegeven oordeel van de rechtbank, zij het dat het door appellant overtreden controlevoorschrift 6 ten tijde van de periode in geding gold op basis van de ook door de rechtbank vermelde en op 3 augustus 2006 in werking getreden Controlevoorschriften arbeidsongeschiktheidswetten 2006 en niet meer op grond van de bij die controlevoorschriften ingetrokken Controlevoorschriften WAO, WAZ en Wajong 2001.
6.2. De Raad is van oordeel dat, voorzover de door appellant in hoger beroep niet stellig voorgedragen mogelijkheid van niet-ontvangst van de brief van 1 november 2007 op zijn woonadres al moet worden aangemerkt als een ontkenning van de ontvangst van die brief, deze ontkenning niet geloofwaardig is. De Raad wijst erop dat de detentie van appellant, naar van de zijde van het Uwv ter zitting van de rechtbank op 16 oktober 2009 is gesteld, al per 1 december 2008 was beëindigd maar dat appellant in de rechtbankprocedure geen beroep heeft gedaan op die mogelijke niet-ontvangst. Voorts is door appellant geen inzicht verschaft in de wijze van postbehandeling tijdens zijn detentie. Ten slotte heeft appellant door bezwaar te maken tegen het besluit van 7 maart 2008, dit eveneens aan zijn woonadres gerichte besluit kennelijk wel ontvangen.
6.3. De overwegingen 6.1 en 6.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.