als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 17 van de Beroepswet in verband met het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 17 van de Beroepswet van 15 april 2010 heeft de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van verweerster van 24 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 15 april 2010 heeft appellant verzet gedaan.
Bij brief van 9 juni 2010 heeft appellant een nadere verklaring ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010, waar appellant aanwezig was en verweerster - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
De uitspraak van de Raad van 15 april 2010 berust op de overwegingen dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Vaststaat dat 4 februari 2010 de laatste dag is waarop tijdig beroep tegen het besluit van 24 december 2009 kon worden ingesteld.
Het beroepschrift van appellant, gedateerd 5 februari 2010, is op 9 februari 2010 bij de Raad ontvangen en is dus niet tijdig.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring desondanks achterwege, indien de indiener van het beroepschrift niet kan worden verweten dat de termijn is overschreden.
Appellant heeft in verzet - kort gezegd, en voor zover van belang - aangevoerd dat hij tijdens de beroepstermijn door een van de medewerkers van verweerster op het verkeerde been is gezet en zolang aan het lijntje is gehouden dat er geen tijd meer was om tijdig deskundige hulp in te schakelen voor het indienen van een beroepschrift.
De Raad volgt appellant niet in dit betoog. In de brief van 9 juni 2010 verklaart appellant dat de betrokken medewerker van verweerster hem in de derde week van januari 2010 heeft medegedeeld dat het besluit van 24 december 2009 niet zou worden gewijzigd en dat hij niets meer voor hem (appellant) kon betekenen. Op dat moment moet voor appellant duidelijk zijn geweest dat hem niets anders restte dan beroep in te stellen. Niet is gebleken van objectieve gronden om aan te nemen dat in de overblijvende tijd tot 4 februari 2010 niet een beroepschrift had kunnen worden ingediend.
Dit betekent dat het beroep bij de uitspraak van 15 april 2010 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Het verzet is daarom ongegrond.
Voor een veroordeling in de kosten van het verzet ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Groothuis als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010.