ECLI:NL:CRVB:2010:BN1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4876 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking WAO-uitkering en kostenvergoeding bezwaarprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd behandeld. Appellant, die zijn werkzaamheden als internationaal vrachtwagenchauffeur had gestaakt vanwege whiplashgerelateerde klachten, had bezwaar aangetekend tegen de intrekking van zijn uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor een deel van de besluiten en had een proceskostenvergoeding toegekend. In hoger beroep herhaalt appellant zijn gronden en stelt dat de rechtbank ten onrechte de kostenvergoeding in de bezwaarprocedure niet correct heeft vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank het beroep tegen de intrekking van de uitkering ten onrechte niet gegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat de rechtbank de kostenvergoeding in de bezwaarprocedure niet had mogen toekennen zonder dat het beroep gegrond was verklaard. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van het Uwv gegrond, waarbij het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure ter hoogte van € 558,64. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep, in totaal € 966,--, en het griffierecht van € 145,--. De Raad bevestigt de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv, maar wijst op de onterecht toegewezen kostenvergoeding door de rechtbank.

Uitspraak

08/4876 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2008, 06/5637 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zijn werkzaamheden van internationaal vrachtwagenchauffeur gestaakt op 30 september 1999 wegens whiplashgerelateerde klachten (hoofd, nek, schouders, rug). In verband hiermee is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 14 november 2005 onderzocht door de verzekeringsarts R. Hooglander. Hooglander stelt als diagnose: whiplashtrauma. Hooglander stelt vast dat appellant is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Verder acht hij de arbeidsmogelijkheden van appellant beperkt ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. Appellant wordt geschikt geacht voor werkzaamheden conform een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
De prognose ten aanzien van werkhervatting en aandoening is goed. Er is sprake van een redelijke eindtoestand.
1.3. De arbeidsdeskundige J.A. Reijerse stelt in een rapportage van 19 december 2005 de omvang van de maatmanarbeid vast op 54,202 uur per week. Het maatmaninkomen, geïndexeerd naar de datum van het arbeidskundig onderzoek, wordt vastgesteld op
€ 15,13. Op basis van de FML selecteert Reijerse een vijftal functies. Reijerse motiveert uitvoerig dat deze functies medisch passend zijn voor appellant. De resterende verdiencapaciteit wordt door Reijerse vastgesteld op € 13,44. Daarbij is hij uitgegaan van de maximering van de maatman op 38 uur. Op die grondslag concludeert Reijerse tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 11.1 en indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 0 tot 15%.
1.4. Bij besluit van 23 december 2005 is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 21 februari 2006 ingetrokken.
2.1. Door appellant is bezwaar aangetekend tegen de intrekking van zijn uitkering. Op 19 juli 2006 is een hoorzitting gehouden. Appellant, die inmiddels verhuisd was naar Italië, is daarbij in persoon aanwezig geweest. Namens appellant is aangevoerd dat hij concentratieproblemen heeft, waardoor een aantal van de geselecteerde functies niet passend is. Verder zou het uurloon van een aantal functies te hoog zijn. Bezwaar wordt ook gemaakt tegen de maximering van de maatman op 38 uur. Opgemerkt wordt dat in de praktijk appellant een werkweek had van 70 uur. Verzocht wordt om de medische gegevens uit de letselschadeprocedure bij de beoordeling te betrekken.
2.2. Bij de hoorzitting is de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij aanwezig geweest. Uit diens rapportage van 26 september 2006 blijkt dat hij kennis heeft genomen van het verslag van de expertise van de neuroloog Th.J.M. Breuer, gedateerd 20 september 2001, opgesteld in het kader van de letselschadeprocedure. Breuer vindt bij neurologisch onderzoek geen duidelijke afwijkingen. Wel is er een lichte beperking van de cervicale wervelkolom in extensie. De functionele invaliditeit van appellant wordt door Breuer vastgesteld op 2%. Van der Kooij stelt vast dat de arbeidsmogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld. De FML kan worden gehandhaafd.
2.3. De bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris rapporteert op 18 oktober 2006. Saris geeft aan dat de omvang van de maatmanarbeid is gebaseerd op het WAO-dagloonrapport van 26 juli 2000. Er zijn geen gegevens die de inhoud van dat rapport in twijfel stellen. Het maatmaninkomen is, aldus Saris, correct berekend. De functies zijn passend. Er is geen grond om af te wijken van het oordeel in primo.
2.4. Bij besluit van 25 oktober 2006, hierna besluit 1, is het bezwaar ongegrond verklaard. Verwezen wordt naar de in de punten 2.2 en 2.3 kort weergegeven rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
3.1. In beroep heeft appellant primair de juistheid van de FML bestreden. Opgemerkt wordt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn concentratieproblemen en stress. Hij kan slechts één ding tegelijk. Hij is energetisch beperkt. De FML geeft dit onvoldoende weer. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting wordt herhaald dat de maatman ten onrechte is gemaximeerd. Opgemerkt wordt dat uit de rapportage van Saris blijkt dat de functie 'verkoper technische detailhandel' is vervallen. Dit heeft gevolgen voor de hoogte van de resterende verdiencapaciteit en daarmee voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Als grond wordt verder naar voren gebracht dat het uurloon van de functie vleeswarenmaker (sbc code 271070) te hoog is vastgesteld. Gewezen wordt op de (vergelijkbare) functie produktiemedewerker voedingsindustrie (sbc code 111172), die een veel lager uurloon kent. Ten slotte wordt opgemerkt dat in bezwaar appellant een vergoeding heeft geclaimd voor reiskosten. Daarop is ten onrechte niet beslist.
3.2. Bij besluit van 4 oktober 2007, hierna besluit 2, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2005 gegrond verklaard en de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 21 februari 2006 ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast is een vergoeding voor reiskosten toegekend van € 2,72. Aan dit besluit zijn ten grondslag gelegd een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij van 11 januari 2007 en een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Saris van 4 september 2007. Van der Kooij concludeert dat de FML correct is vastgesteld. Saris geeft aan dat de functie 'verkoper technische detailhandel' dient te vervallen omdat appellant niet voldoet aan de gestelde opleidingseisen. Resteren de functies vleeswarenmaker (sbc code 271070), verkoper winkel (sbc code 317014) en meteropnemer (sbc code 315181). Gezien de afwijzing door de Raad van de maximering van de maatman dient bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit rekening te worden gehouden met de werkelijke omvang van de maatmanarbeid. Daarbij wordt aangetekend dat er geen gegevens zijn die aanleiding geven om van de vastgestelde omvang van 54,202 uur af te wijken. Toepassing van de reductiefactor brengt het uurloon voor de mediane functie verkoper winkel op € 8,74. Afgezet tegen het maatmaninkomen van € 15,13 levert dat een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 42.23 en indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
3.3. Namens appellant is te kennen geven niet in te kunnen stemmen met besluit 2. De eerder ingebrachte gronden worden gehandhaafd. Opgemerkt wordt dat de kostenvergoeding van € 2,72 te laag is. In reactie hierop is door het Uwv bij schrijven van 14 november 2007 naar voren gebracht dat mediane loonwaarde correct is vastgesteld. Met betrekking tot de vergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure zal voor de reiskosten van appellant, op basis van een kilometervergoeding, een bedrag van € 558,64 worden vergoed.
3.4. Blijkens het proces verbaal van de zitting is appellant daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Opgemerkt is onder meer dat de kosten in bezwaar naast de reiskosten uit Italië ook andere kosten omvatten (tol, reisvignet en verblijfskosten) van in totaal € 87,-. Door appellant is verklaard dat hij ter zake van deze kosten geen stukken kan overleggen. Verzocht is tenslotte om vergoeding van de proceskosten voor de procedure in eerste aanleg.
3.5. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht was tegen besluit 1 en een proceskostenvergoeding toegekend. Ten aanzien van besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de door de (bezwaar)verzekeringsartsen uitgevoerde onderzoeken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om te komen tot een afgewogen oordeel over de voor appellant geldende arbeidsmogelijkheden. Nu door appellant in beroep geen medische gegevens zijn overgelegd, die aanleiding zouden kunnen geven om te twijfelen aan de medische beoordeling en de daaruit getrokken conclusies, is voor de rechtbank niet gebleken noch voldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsmogelijkheden van appellant zijn overschat. Met betrekking tot de door appellant aangevoerde arbeidskundige gronden heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat hij meer dan de door verweerder vastgestelde maatman heeft gewerkt. Uit het dagloonrapport van 26 juli 2000 kan worden opgemaakt dat de maatman-omvang is vastgesteld op 54,202 uur per week. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de maatman-omvang onjuist is vastgesteld. Voorts is niet gebleken dat een reductiefactor had moeten worden toegepast.
In de rapportages van 18 oktober 2006 en 15 januari 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige verschillende functies geduid, welke functies in de rapportage van 4 september zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat de geselecteerde functies niet voor eiser geschikt zijn.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat verweerder niet had mogen uitgaan van het uurloon van de geduide functie van vleeswarenmaker. Verweerder mag afgaan op het uurloon dat is vermeld bij de betreffende functies en sbc-code. Voor de rechtbank is niet gebleken dat het bij de functie van vleeswarenmaker gestelde uurloon niet juist zou zijn.
Met betrekking tot eisers stelling dat het maatmanloon geïndexeerd dient te worden naar de datum van het beluit op bezwaar merkt de rechtbank op dat deze beroepsgrond geen doel kan treffen, nu een mogelijk verschil in indexering niet zal leiden tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage.”
Met betrekking tot de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase heeft de rechtbank opgemerkt dat door appellant geen bewijsstukken zijn overgelegd ter staving van de door hem gestelde (extra) kosten. Op die grond is er geen reden om van de door het Uwv gemaakte berekening af te wijken. De rechtbank kent vervolgens zelf de kosten van de bezwaarprocedure toe ter hoogte van € 555,92 (€ 558,64 minus de door het Uwv reeds toegekende € 2,72). Het beroep tegen besluit 2 wordt ongegrond verklaard. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van het Uwv in de proceskosten, die appellant in verband met de behandeling van het beroep tegen besluit 2 heeft moeten maken, zag de rechtbank geen aanleiding.
4.1. In hoger beroep heeft appellant in essentie de eerder tegen de medische en arbeidskundige grondslag van de bestreden besluiten ingebrachte gronden herhaald. Appellant heeft daaraan toegevoegd dat de rechtbank het bestreden besluit 2 ten onrechte niet heeft vernietigd, nu bij dit besluit de vergoeding voor de kosten in de bezwaarprocedure onjuist is vastgesteld. Daarmee is tevens gegeven dat de proceskostenvergoeding in eerste aanleg hoger had moeten zijn (kosten rechtsbijstand en reiskosten). In verweer heeft het Uwv ten aanzien van dit laatste punt opgemerkt zich te conformeren aan het oordeel van de Raad.
4.2. Door de Raad wordt als volgt overwogen.
4.3. De Raad stelt vast dat appellant geen gronden heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en de daarbij gegeven beslissing over de proceskosten in beroep. Het geding in hoger beroep is dan ook beperkt tot de beantwoording van de vraag of de rechtbank het beroep tegen besluit 2 met recht ongegrond heeft verklaard en tot de nevenbeslissingen van de rechtbank ter zake van dit beroep.
4.4. De Raad kan zich in grote lijnen vinden in het oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 2. Ook in de procedure in hoger beroep heeft appellant geen gegevens in het geding gebracht die de Raad hebben doen twijfelen aan de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 2. In zoverre kan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel worden onderschreven. Hetzelfde geldt voor het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar. Ook naar het oordeel van de Raad is er bij het ontbreken van enig bewijsstuk, geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van een hogere vergoeding dan de toegezegde vergoeding van € 558,64.
4.5. De Raad kan zich echter niet verenigen met de toekenning van vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure door de rechtbank zelf zonder dat de rechtbank is overgegaan tot gegrondverklaring van het beroep. Over de vergoeding van deze kosten dient immers, blijkens artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), worden beslist door het bestuursorgaan bij de beslissing op bezwaar. Voor een vergoeding door de rechtbank is slechts plaats onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, waarbij als toepassingsvoorwaarde geldt dat het beroep gegrond is verklaard. De Raad concludeert dat de rechtbank het beroep tegen besluit 2, voor wat betreft de kostenvergoeding in bezwaar, ten onrechte niet gegrond heeft verklaard en dat zij ten onrechte dit besluit niet heeft vernietigd. In zoverre zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaren en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het Uwv veroordelen tot vergoeding van de bedoelde kosten ter hoogte van € 558,64.
4.6. De Raad moet tevens vaststellen dat de rechtbank bijgevolg ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht en dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in de beroepsprocedure tegen besluit 2. Ook op die gronden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75, van de Awb, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond voor zover daarbij is beslist dat de vergoeding voor de kosten van de procedure in bezwaar € 2,72 bedraagt en vernietigt dit besluit;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de kosten van de procedure in bezwaar tot een bedrag van € 558,64;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg ter hoogte van
€ 644,--, en in hoger beroep ter hoogte van € 322,-, in totaal, € 966,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt van €145,--.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en T. Hoogenboom en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
IvR