[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2008, 08/2266 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Klerks, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Houtbeckers.
1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke ingaande 1 april 2001 door het Uwv is vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Bij besluit van
23 oktober 2007 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellante op grond van artikel 44 van de WAO niet tot uitbetaling komt over de periode van 1 maart 2003 tot 1 maart 2006 omdat appellante in verband met door haar genoten inkomsten uit arbeid voor de uitbetaling van die uitkering beschouwd moet worden als ware zij minder dan 15% arbeidsongeschikt. Bij een ander besluit van 23 oktober 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 1 maart 2006 beëindigd. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.2. Bij besluit van 14 december 2007, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van
21 april 2008 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv een bedrag van € 10.795,49 bruto aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 maart 2003 tot 1 november 2007 teruggevorderd. Het Uwv heeft geen dringende reden aanwezig geacht om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.1. In beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv van terugvordering had dienen af te zien. Naar de mening van appellante verdraagt de terugvordering zich niet met het rechtszekerheidsbeginsel omdat, naar zij stelt, het Uwv haar medio 2003 schriftelijk, zoals zou blijken uit het rapport van 15 oktober 2007 van de arbeidsdeskundige H. Garnier, en telefonisch in 2005 heeft medegedeeld dat de door haar bij wijzigingsformulieren doorgegeven salariswijzigingen geen consequenties hebben voor haar uitkering. Appellante heeft voorts gesteld dat het Uwv op grond van dringende redenen moet afzien van terugvordering. Appellante heeft gewezen op de voor haar onaanvaardbare financiële gevolgen van de terugvordering. Appellante heeft gesteld dat zij financieel kwetsbaar is vanwege de omstandigheid dat zij kostwinner is, alleenstaande ouder met een minderjarige dochter en met enige regelmaat arbeidsongeschikt is wegens ziekte. Voorts heeft appellante gewezen op de uit de terugvordering voorvloeiende psychologische stressfactoren bij kwetsbare lichamelijke gezondheid. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij al haar plichten conform de WAO tijdig heeft vervuld en dat het Uwv erg lang heeft gewacht alvorens tot terugvordering over te gaan.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen onherroepelijk en in rechte onaantastbaar is komen vast te staan dat appellante ingaande 1 maart 2003 geen recht heeft op een WAO-uitkering. Het Uwv heeft derhalve aan appellante onverschuldigd WAO-uitkering uitbetaald. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat het Uwv aan appellante uitdrukkelijk en ongeclausuleerd heeft toegezegd dat haar uitkering niet zal worden herzien. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv ingevolge artikel 57 van de WAO gehouden de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug te vorderen en kunnen de door appellante gestelde omstandigheden niet leiden tot het aannemen van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had dienen af te zien van terugvordering.
3. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak aangevochten. Zij heeft daartoe in essentie hetzelfde aangevoerd als in beroep. Ter onderbouwing van haar beroepsgrond dat de terugvordering haar gezondheidstoestand geen goed heeft gedaan, heeft appellante verwezen naar een verklaring van haar gynaecoloog.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO dient het Uwv hetgeen onverschuldigd is betaald aan WAO-uitkering terug te vorderen. De Raad stelt vast dat appellante de berekening en de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet heeft betwist.
4.2. Aan de orde is voorts de vraag of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, zich in het voorliggende geval verzetten tegen de toepassing van artikel 57, eerste lid van de WAO. De Raad is niet gebleken van een zodanige, schriftelijke, uitdrukkelijke en ongeclausuleerde toezegging door het Uwv, dat genoemde beginselen zouden meebrengen dat het Uwv in weerwil van de uit artikel 57 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid, niet tot terugvordering zou mogen overgaan. De Raad overweegt daartoe dat, nog daargelaten de precieze inhoud van de gestelde toezegging, het bestaan van een brief daaromtrent die appellante medio 2003 van het USZO (een rechtsvoorganger van het Uwv) zou hebben ontvangen, niet is aangetoond en dat bij gebreke aan een telefoonnotitie, evenmin gebleken is dat een dergelijke toezegging door het Uwv is gedaan in 2005. De Raad overweegt voorts dat de uitlating van arbeidsdeskundige Garnier in zijn rapport van 15 oktober 2007, daar waar hij adviseert geen terugvordering in te stellen, niet op één lijn te stellen is met een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling door het Uwv dat van terugvordering zal worden afgezien.
4.3. De Raad dient tot slot de vraag te beantwoorden of er sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, kunnen dringende redenen volgens de wetsgeschiedenis slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat een zodanige dringende reden zich in deze zaak niet voordoet. De Raad sluit zich daartoe aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de door appellante gestelde belastingsschade en over de gevolgen van de terugvordering voor haar gezondheid. De Raad overweegt met betrekking tot de door appellante aangevoerde financiële gevolgen dat het Uwv bij de invordering rekening dient te houden met de door appellante gestelde slechte financiële omstandigheden. De Raad ziet tot slot het betoog van appellante niet slagen dat voor het aannemen van een dringende reden aanleiding is omdat het Uwv 4 jaar en 9 maanden heeft gewacht alvorens over te gaan tot terugvordering. Dit betoog ziet immers niet op de eventuele sociale of financiële aanvaardbaarheid van de terugvordering.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en M.S.E. Wulffraat - van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010.
(get.) T.J. van der Torn.