op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juli 2008, 07/2911 en 08/266 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 juni 2010
Namens appellant heeft mr. P. Wessing, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
1.1. Appellant, geboren [in] 1941 in India, heeft in november 2005 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd waarbij hij heeft aangegeven dat hij sinds 1960 onafgebroken in Nederland woont. In 1972 is appellant tot Nederlander genaturaliseerd. Voorts heeft appellant aangegeven in het genot te zijn van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2. De Svb heeft vervolgens nader onderzoek verricht naar de mogelijke verzekerde tijdvakken van appellant voor de AOW. Appellant heeft hierop diverse bewijsstukken ingezonden waaruit zijn verblijf in Nederland zou moeten blijken.
1.3. Bij besluit van 14 december 2006 heeft de Svb aan appellant met ingang van mei 2006 een AOW-pensioen toegekend waarop een korting is toegepast van 28%. Appellant wordt niet verzekerd geacht voor de perioden: 1 januari 1957 tot en met 12 maart 1967, 14 februari 1970 tot en met 11 mei 1970, 8 december 1973 tot en met 12 juni 1977 en 5 augustus 1978 tot en met 26 september 1978 (in totaal 14 jaar, 1 maand en 7 dagen).
1.4. Verder heeft de Svb bij het besluit van 14 december 2006 appellant ervan in kennis gesteld dat de nabestaandenuitkering ten onrechte is doorbetaald tot en met november 2006, terwijl het recht op deze uitkering eindigde op 30 april 2006. In een begeleidende brief bij dat besluit heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat het voornemen bestaat de over voornoemd tijdvak onverschuldigd betaalde nabestaandenuitkering van hem terug te vorderen.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de korting op zijn AOW-pensioen. Opgemerkt wordt onder meer dat uit de door hem overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat appellant sinds 1960 hier heeft gewoond. Verder heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van de ANW-uitkering, omdat de doorbetaling van deze uitkering te wijten zou zijn aan een fout van de Svb.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 11 juni 2007 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 2006 ongegrond verklaard wat betreft de korting op het ouderdomspensioen. Daarbij wordt opgemerkt dat appellant over de niet verzekerde tijdvakken niet ingeschreven heeft gestaan in de gemeentelijke basisadministratie. De door appellant overgelegde bewijzen geven geen eenduidig bewijs dat hij in die periodes daadwerkelijk in Nederland heeft verbleven of heeft gewerkt. Verder heeft de Svb het bezwaar tegen het voornemen om de onverschuldigd betaalde ANW-uitkering terug te vorderen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief geen voor bezwaar vatbare beschikking bevatte.
2.1. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de Svb zich op het standpunt gesteld ten onrechte te zijn voorbijgegaan aan de grieven van appellant ten aanzien van de herziening van de nabestaandenuitkering.
2.2. Bij besluit op bezwaar van 12 december 2007 (hierna: besluit 2) is besluit 1 herroepen, wat betreft de beëindiging met terugwerkende kracht van de nabestaandenuitkering. Daartoe is overwogen dat appellant had kunnen onderkennen dat hij na zijn 65e niet langer recht had op een ANW-uitkering. Ook is in aanmerking genomen de mate waarin de Svb een verwijt kan worden gemaakt. Onder verwijzing naar artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het ter zake door de Svb gevoerde beleid, is in aanmerking genomen dat de Svb heeft nagelaten de nabestaandenuitkering tijdig te beëindigen en de Svb het om die reden rechtvaardig acht het risico evenredig te delen. De nabestaandenuitkering van appellant wordt daarom beëindigd met ingang van september 2006.
2.3. De rechtbank heeft het tegen besluit 1 ingestelde beroep mede gericht geacht tegen besluit 2. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder naar voren gebrachte gronden ten aanzien van de korting op het ouderdomspensioen en de herziening van de nabestaandenuitkering herhaald.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzekerde tijdvakken AOW
4.2. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant gedurende de tijdvakken 1 januari 1957 tot en met 12 maart 1967, 14 februari 1970 tot en met 11 mei 1970, 8 december 1973 tot en met 12 juni 1977 en 5 augustus 1978 tot en met 26 september 1978 niet verzekerd is geweest.
4.3. Ingevolge artikel 6 van de AOW is ingevolge die wet verzekerd degene die ingezetene is en degene die geen ingezetene is maar die ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Voorts kunnen ook in specifieke andere situaties personen verplicht verzekerd zijn krachtens de AOW op grond van bepalingen in de achtereenvolgens van toepassing geweest zijnde Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen.
4.4. De Raad begrijpt de stellingen van appellant aldus dat hij van mening is dat hij gedurende de in geschil zijnde tijdvakken ingezetene is geweest van Nederland. In artikel 2 van de AOW is bepaald dat ingezetene in de zin van die wet is degene die in Nederland woont. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is er sprake van wonen in Nederland, indien er een band van duurzame aard bestaat tussen Nederland en de betrokkene en het centrum van het maatschappelijk leven van de betrokkene in Nederland was gelegen. Bij die beoordeling dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen.
4.5. In de in geschil zijnde tijdvakken tot en met 1977 is appellant niet ingeschreven geweest in het Nederlandse bevolkingsregister. Evenmin komt appellant voor in het schakelregister. Uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder onder meer de verklaring van professor K. de Vreese, kan voorts niet worden afgeleid dat het middelpunt van appellants maatschappelijk leven in die periode in Nederland heeft gelegen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit deze stukken slechts valt op te maken dat appellant in verband met zijn studie en andere wetenschappelijke contacten een band met Nederland moet hebben gehad en hier enige tijd moet hebben verbleven.
4.6. Ten aanzien van het tijdvak 5 augustus 1978 tot en met 26 september 1978 komt de Raad echter tot een ander oordeel. Gedurende deze periode is appellant uitgeschreven geweest uit het Nederlandse bevolkingsregister met daarbij de melding ‘vertrokken naar onbekend waarheen’. De Raad stelt vast dat appellant Nederland toen slechts voor een korte tijd heeft verlaten en weer is teruggekeerd. De Raad acht verder van belang dat appellant toen al de Nederlandse nationaliteit bezat. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gezegd dat appellant, gedurende de (korte) periode die hij kennelijk buiten Nederland heeft doorgebracht, het middelpunt van zijn maatschappelijk leven naar het buitenland heeft verplaatst. Op grond van artikel 3, derde lid, van de AOW, moet dit tijdvak worden meegenomen als verzekerde periode voor de AOW.
4.7. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat de periode van 5 augustus 1978 tot en met 26 september 1978 als verzekerde periode moet worden meegenomen bij de berekening van het AOW-pensioen van appellant met ingang van mei 2006. Hierdoor is sprake van een niet verzekerde periode van ruim 13 jaar, hetgeen leidt tot een korting van 26% op het AOW-pensioen. Appellant heeft hierdoor recht op 74% van het volledige ouderdomspensioen.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat besluit 2 alsmede de aangevallen uitspraak wat betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen dit besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komen.
Herziening nabestaandenuitkering
4.9. Niet in geschil is dat de Svb appellants nabestaandenuitkering, gezien het bereiken van de 65-jarige leeftijd, ten onrechte over de periode mei 2006 tot en met november 2006 heeft doorbetaald. Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of de Svb, op grond van het door hem gevoerde beleid, de terugwerkende kracht van de herziening verder had dienen te beperken.
4.10. Met betrekking tot de herziening van het recht op ANW-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts wordt met toepassing van artikel 3: 4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
-de mate waarin aan de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt;
-de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
-de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de betrokkene.
4.11. De Raad is van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij vanaf mei 2006 ten onrechte een nabestaandenuitkering ontving. Het was hem immers bekend dat hij na het bereiken van de 65-jarige leeftijd recht had op een ouderdomspensioen in plaats van een nabestaandenuitkering. In zoverre bestond er voor de Svb derhalve geen aanleiding van een volledige terugwerkende kracht van de herziening af te zien.
4.12. In besluit 2 heeft de Svb de terugwerkende kracht beperkt tot meer dan de helft en de nabestaandenuitkering van appellant herzien met ingang van september 2006. Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb door de herziening met meer dan de helft te beperken niet gehandeld in strijd met het door hem gevoerde beleid. De thans resterende terugwerkende kracht van de herziening van de nabestaandenuitkering is beperkt tot 3 maanden. Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb aldus voldoende rekening gehouden met het verwijt dat hem in deze kan worden gemaakt en de ingrijpendheid van de herziening (en de daaruit voortvloeiende terugvordering) voor het dagelijks leven van appellant. Besluit 2 kan derhalve in zoverre in rechte stand houden. De Raad zal het beroep daartegen in zoverre ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 644,- in beroep en € 322,- in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit op bezwaar van 12 december 2007, voor zover betrekking hebbend op het niet verzekerd zijn van appellant over de periode van 5 augustus 1978 tot en met 26 september 1978;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat appellant met ingang van mei 2006 aanspraak heeft op een AOW-pensioen ter hoogte van 74% van het volledige pensioen;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- in beroep te voldoen aan de griffier van de Raad, en tot een bedrag van € 322,-- in hoger beroep;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en T. Hoogenboom en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.