[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2008, 07/4064 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 juni 2010
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. Voor appellante is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Klaas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P.E. de Zwart, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Met ingang van 14 december 2001 heeft zij ter aanvulling daarop tevens algemene bijstand ontvangen. Appellante heeft destijds aangegeven dat zij woonachtig was in de woning van haar pleegzuster [naam pleegzuster] en haar toenmalige echtgenoot [toenmalige echtgenoot] op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. De aan appellante verleende bijstand is ingaande 1 mei 2006 beëindigd wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Vanwege de Sociale verzekeringsbank (Svb) is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [naam pleegzuster]. In dat verband heeft onder meer een huisbezoek op genoemd adres plaatsgevonden. Vervolgens is vanwege het College een nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader daarvan hebben onder meer appellante en haar pleegvader [naam pleegvader] ten overstaan van de sociale recherche verklaringen afgelegd en heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden met getuigenverhoor. De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat weergegeven in het rapport van 4 juli 2006.
1.2. Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft het College de aan appellante over de periode van 14 december 2001 tot en met 30 april 2006 verleende bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 28.130,46 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2006 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door een onjuiste opgave te doen van haar woonadres, zodat niet kan worden vastgesteld of zij over de periode van 14 december 2001 tot en met 30 april 2006 aanspraak kon maken op (aanvullende) bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand van essentieel belang is dat de belanghebbende de juiste inlichtingen verschaft omtrent zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante in de hier van belang zijnde periode niet daadwerkelijk heeft gewoond op het door haar aan het College opgegeven adres, waar zij volgens de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. De Raad acht in dat kader in het bijzonder van belang de door een aantal buurtbewoners tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, die er in essentie op neerkomen dat appellante nooit op dat adres woonachtig is geweest. Met name wordt aan deze verklaringen belang gehecht omdat het gaat om buurtbewoners die al jarenlang naast of nabij de woning aan de [adres 1] woonden. Die verklaringen zijn bovendien met elkaar in overeenstemming en vinden ook steun in de overige beschikbare gegevens. Zo is uit de bevindingen in het kader van het huisbezoek vanwege de Svb in elk geval naar voren gekomen dat er in de betreffende woning voor appellante geen directe slaapplaats aanwezig was. Voorts is uit de verklaring van de pleegvader [naam pleegvader] en het daarmee samenhangende onderzoek gebleken dat appellante op naam van haar ex-echtgenoot, [naam ex-echtgenoot], ook een woonadres had te Nimes in Frankrijk, dat zij daar een bankrekening had bij Credit du Nord en dat zij in Frankrijk ook een met een AOW-uitkering te vergelijken Retraite-uitkering ontving van ongeveer € 180,-- per maand. Ten slotte heeft appellante blijkens haar verklaring van 29 juni 2006 ook zelf erkend dat zij in de hier van belang zijnde periode vaker en gedurende langere perioden in Frankrijk heeft verbleven dan zij heeft opgegeven.
4.3. De Raad kan geen relevante betekenis toekennen aan de door appellante in geding gebrachte nadere getuigenverklaringen. Volgens die verklaringen is appellante wel in de betreffende woning en de directe omgeving daarvan gesignaleerd, maar wanneer en hoe vaak dat het geval is geweest is daarin niet vermeld. Daarenboven geven deze verklaringen geen antwoord op de vraag of appellante daar heeft gewoond en zo ja, wanneer.
4.4. Ook in hetgeen overigens nog door appellante naar voren is gebracht heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellante gedurende de in geding zijnde periode daadwerkelijk in de door haar opgegeven woning woonachtig is geweest.
4.5. Uit het voorstaande volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting ter zake van haar feitelijke woonsituatie, zodat niet kan worden vastgesteld of zij over de periode van 14 december 2001 tot en met 30 april 2006 recht had op (aanvullende) bijstand.
4.6. Hieruit volgt dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 14 december 2001 tot en met 30 april 2006 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad stelt voorts vast dat tegen de terugvordering van kosten van bijstand geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, zodat de Raad deze hier verder buiten bespreking zal laten.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.