ECLI:NL:CRVB:2010:BM9909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5945 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

AOW-pensioen en nationaliteit in relatie tot sociale zekerheidsverdragen

In deze zaak gaat het om de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht heeft besloten dat appellant, die de Canadese nationaliteit heeft verkregen, vanaf 1 mei 2001 geen recht had op een ouderdomspensioen van 60% van het pensioen voor een gehuwde, op basis van artikel 17 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika. Appellant, geboren in Nederland in 1930, heeft tot juni 1974 in Nederland gewoond en is daarna naar Canada verhuisd. In 1995 verhuisde hij naar de Verenigde Staten. In oktober 1994 diende hij een aanvraag in voor AOW, waarbij hij aangaf de Nederlandse nationaliteit te bezitten. De Svb kende hem een pensioen toe, maar herzag dit later toen bleek dat appellant sinds 1995 de Canadese nationaliteit had en dus niet meer voldeed aan de voorwaarden van het Verdrag.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Svb terecht heeft besloten dat appellant geen recht had op het pensioen, omdat hij niet onderdaan was van een van de verdragsluitende partijen. De Raad stelt vast dat appellant op de hoogte was van zijn nationaliteitswijziging en dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit invloed had op zijn aanspraken. De Svb heeft bovendien het beleid gevolgd om de terugvordering van te veel betaalde uitkeringen te matigen, wat de Raad als juist beoordeelt.

Daarnaast heeft appellant een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeert dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden en heropent het onderzoek om te beslissen over het verzoek om schadevergoeding. De Svb wordt verplicht het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

07/5945 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats],V.S., (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2007, 05/2807 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens zijn standpunt in diverse brieven nader toegelicht.
Bij brieven van 19 november 2009 en 2 februari 2010 heeft de Svb enige vragen van de Raad beantwoord. Vervolgens heeft appellant nog enige brieven aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellant is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is [in] 1930 geboren in Nederland en heeft vervolgens tot juni 1974 hier te lande gewoond. In juni 1974 is appellant verhuisd naar Canada, alwaar hij werkzaam is geweest, aanvankelijk in loondienst en vanaf 1978 als zelfstandige. Op 1 mei 1995 is appellant met zijn echtgenote verhuisd naar [woonplaats],Verenigde Staten.
1.2. In oktober 1994 heeft appellant een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.3. De Svb heeft met ingang van 1 juni 1995 een ouderdomspensioen aan appellant toegekend ter hoogte van 36% van het AOW-pensioen voor een gehuwde. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 26 juni 1974 tot 9 juni 1995 en dat hij geen recht heeft op de zogenoemde overgangsvoordelen. In het toekenningsbesluit is aan appellant medegedeeld dat zodra hij zes jaar in Amerika heeft gewoond hij mogelijk in aanmerking kan komen voor een verhoging van het ouderdomspensioen op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Verdrag).
1.4. Bij brief van 28 juli 1995 heeft appellant aan de Svb medegedeeld dat hij sinds 29 maart 1995 de Canadese nationaliteit bezit. Blijkens de nadien jaarlijks aan appellant toegezonden levensbewijzen heeft de Svb deze mededeling kennelijk niet verwerkt, aangezien daarop steeds als nationaliteit van appellant de Nederlandse nationaliteit is vermeld.
1.5. Bij besluit van 3 december 2003 heeft de Svb met ingang van 1 mei 2001 het ouderdomspensioen van appellant verhoogd naar 60% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellant de Nederlandse nationaliteit bezat en zes jaar in de Verenigde Staten van Amerika woonde, zodat hij op grond van artikel 17 van het Verdrag recht had op een verhoging van het pensioen, gebaseerd op het tijdvak van 9 juni 1945 tot 1 januari 1957.
1.6. Appellant heeft de Svb er vervolgens op gewezen dat hij op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap vanaf 1995 niet langer de Nederlandse nationaliteit bezit. De Svb heeft daarop aan appellant bericht dat de wijziging van zijn nationaliteit in 1995 niet correct is verwerkt.
1.7. Bij besluit van 27 december 2004 heeft de Svb het aan appellant toegekende ouderdomspensioen met ingang van 1 mei 2001 herzien en nader vastgesteld op 36% van het pensioen voor een gehuwde. Bij besluit van 1 april 2005 heeft de Svb de over het tijdvak van mei 2001 tot en met november 2004 te veel betaalde uitkering ad € 6.583,07 van appellant teruggevorderd.
1.8. Nadat het bezwaar van appellant tegen voornoemde besluiten bij beschikking van 19 mei 2005 ongegrond was verklaard heeft de Svb hij beslissing op bezwaar van 1 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) de terugwerkende kracht van de herziening van het ouderdomspensioen aldus gematigd dat het terug te vorderen bedrag is beperkt met 60% van het oorspronkelijk vastgestelde bedrag. Dit betekent dat het terug te vorderen bedrag nader is bepaald op € 2.633,22.
2. De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat de rechtbank niet binnen de daartoe gestelde termijn uitspraak heeft gedaan. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij “permanent resident” is van de VS en dat hij om verschillende redenen geen onderdaan wil zijn van dat land. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij de Svb steeds heeft geïnformeerd over zijn nationaliteit en dat hij niet kon weten dat de Svb er ten onrechte vanuit ging dat hij zowel de Nederlandse als de Canadese nationaliteit had.
3.2. De Svb heeft in hoger beroep een reactie van de Social Security Administration (SSA) te Baltimore overgelegd, waarin uitgebreid wordt toegelicht dat een persoon die in het bezit is van een Permanent Resident Card niet kan worden aangemerkt als een “national” in de zin van het Verdrag.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of de Svb terecht heeft besloten dat appellant vanaf 1 mei 2001 op grond van artikel 17 van het Verdrag geen aanspraak had op een ouderdomspensioen ter hoogte van 60% van het pensioen van een gehuwde. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of appellant toen voldeed aan de voorwaarden genoemd in artikel 17 van het Verdrag en met name aan de voorwaarde dat hij toen onderdaan was van één van de verdragsluitende partijen.
4.1.2. De Raad stelt vast dat partijen er niet over van mening verschillen dat appellant vanaf 29 maart 1995, toen hij de Canadese nationaliteit kreeg, op grond van artikel 15, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (oud) niet langer de Nederlandse nationaliteit had. Voorts blijkt uit de door de Svb overgelegde gegevens van de SSA dat appellant niet aangemerkt kan worden als onderdaan van de VS. Dit betekent dat appellant geen onderdaan was van een van de verdragsluitende partijen en niet voldeed aan de voorwaarden genoemd in artikel 17 van het Verdrag op grond waarvan het tijdvak vanaf zijn 15e verjaardag tot 1 januari 1957 betrokken had kunnen worden bij de vaststelling van de hoogte van het pensioen. De Svb heeft derhalve terecht besloten dat appellant vanaf 1 mei 2001 geen recht had op 60% van het ouderdomspensioen voor een gehuwde.
4.1.3. Met betrekking tot de herziening van het recht op ouderdomspensioen merkt de Raad op dat uit artikel 17, eerste lid, van de AOW volgt dat indien het pensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Verder wordt door de Svb als beleid gehanteerd dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.1.4. Met inachtneming van dit beleid heeft de Svb besloten de terugwerkende kracht van de herziening van het aan appellant toegekende ouderdomspensioen te matigen met 60%, leidend tot een terug te vorderen bedrag van € 2.633,22. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de Svb aldus zijn beleid onjuist of inconsistent heeft toegepast. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant weliswaar tijdig aan de Svb heeft gemeld dat hij de Canadese nationaliteit heeft verkregen, maar dat hem redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij daardoor zijn Nederlandse nationaliteit had verloren en dus niet voldeed aan de voorwaarden genoemd in artikel 17 van het Verdrag. Dit blijkt naar ’s Raads oordeel tevens uit het feit dat appellant betrekkelijk kort na ontvangst van het besluit van 3 december 2004 aan de Svb heeft bericht dat de Wet op het Nederlanderschap niet juist was toegepast in zijn geval.
4.1.5. Ten aanzien van het onverschuldigd betaalde bedrag is de Svb op grond van artikel 24 van de AOW gehouden tot terugvordering. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vierde lid van artikel 24 van de AOW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de -financiële en/of sociale- gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad moet evenwel constateren dat gesteld noch gebleken is dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hier bedoeld terechtkomt, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden.
4.1.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.2.1 De Raad is van oordeel dat hetgeen appellant heeft opgemerkt over de lange duur van deze procedure, bezien in het licht van hetgeen hij verder heeft aangevoerd, aangemerkt moet worden als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met betrekking tot dit verzoek overweegt de Raad het volgende.
4.2.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.2.3. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van betrokkene op 28 januari 2005 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb slechts ruim vier maanden geduurd, maar tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de Svb op 23 januari 2006 aangekondigd een nieuwe beslissing op bezwaar te zullen nemen, die eerst ruim zes maanden later is genomen. Voorts heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 16 juni 2005 tot de uitspraak op 19 september 2007, ook met aftrek van de hiervoor genoemde periode van ruim zes maanden, langer dan anderhalf jaar geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 23 oktober 2007 tot de datum van deze uitspraak, twee jaar en ongeveer acht maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.2.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast de Svb de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 10/3420 BESLU en 10/3421 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Svb en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partijen in die procedures;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van € 137,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en T. Hoogenboom en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
EF