ECLI:NL:CRVB:2010:BM9818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5403 WWB + 09-5404 WWB + 10-1975 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van te veel verstrekte bijstand na ontdekking van onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten, die van 8 mei 1998 tot en met 27 november 2005 een bijstandsuitkering ontvingen. De intrekking vond plaats na de ontdekking van onroerend goed in Turkije, waarvan appellanten geen melding hadden gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de besluitvorming van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal niet onzorgvuldig was, ondanks de tijd die het College nodig had om tot een besluit te komen. De Raad bevestigt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, niet is overschreden. De Raad wijst de verzoeken om schadevergoeding af, omdat er geen onzorgvuldig handelen is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank Breda, die de besluiten van het College had vernietigd, wordt gedeeltelijk bevestigd, maar het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 wordt ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht is.

Uitspraak

09/5403 WWB
09/5404 WWB
10/1975 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 17 augustus 2009, 09/40 en 08/5870 (hierna: de aangevallen uitspraken),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.H. Steenbergen, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochter [naam dochter] en mr. A.M.S. Moeniralam, advocaat te Roosendaal. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Moeniralam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A. Noorhoff, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen over de periode van 8 mei 1998 tot en met 27 november 2005 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 29 augustus 2005 is de echtscheiding tussen appellanten uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 24 maart 2006 ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Roosendaal.
1.2. Tijdens een huisbezoek op 6 februari 2006 is bij appellanten een aanwijzing gevonden voor bezit van onroerend goed in Turkije. Naar aanleiding hiervan is op 7 november 2006 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in de rapportage vermogensonderzoek Turkije van 5 januari 2007. Daarbij is op basis van een door het Internationaal Bureau Fraude Informatie van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekering uitgevoerd onderzoek in Turkije vastgesteld dat sinds 23 december 1999 een appartement in Turkije op naam van appellante stond en dat op naam van appellant tot 21 februari 2006 twee percelen bouwgrond in Turkije stonden.
1.3. Bij een tweetal besluiten van 2 juli 2008 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 8 mei 1998 tot en met 27 november 2005 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 49.013,94 van hen teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten, door geen melding te maken van het op hun naam staande appartement en de percelen in Turkije, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan te veel bijstand is verstrekt. Appellanten zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de vordering.
1.4. Bij een tweetal besluiten van 27 november 2008 zijn de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 2 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 27 november 2008 vernietigd en het College opdracht gegeven opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen met in achtneming van de uitspraken. De rechtbank heeft de verzoeken tot vergoeding van overige kosten afgewezen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de besluitvorming van het College weliswaar geruime tijd heeft geduurd, maar niet zodanig dat geconcludeerd moet worden tot onzorgvuldig handelen van het College. In dit verband hebben zij verzocht om een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van de schending van de redelijke termijn.
4. Op 22 februari 2010 heeft het College ter uitvoering van de uitspraken van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is de hoogte van de terugvordering nader vastgesteld op een bedrag van € 36.346,72. Bij het nieuwe besluit heeft het College rekening gehouden met een hertaxatie van het op naam van appellante staande appartement in Turkije alsmede met een schuld van 10.000 Turkse Lira van appellante aan haar broer wegens een afgesloten lening. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraken tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt voorop dat, gezien de in de beroepschriften aangevoerde gronden, uitsluitend in geding is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de besluitvorming van het College niet zodanig lang heeft geduurd dat geconcludeerd moet worden tot onzorgvuldig handelen van het College. Daarmee hangt samen de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en van schending van het vertrouwensbeginsel.
5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld zijn uitspraak van 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Daarom verwerpt de Raad het betoog van appellanten, dat bij de beoordeling van de vraag of de bedoelde redelijke termijn is overschreden, gerekend zou moeten worden vanaf het tijdstip waarop het College voor het eerst een aanwijzing voor buitenlands vermogen ontdekte. De Raad stelt vervolgens vast dat de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak afgerond twee jaar heeft geduurd. Daarmee is gegeven dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet is overschreden.
5.3. Het beroep dat appellanten op het vertrouwensbeginsel hebben gedaan slaagt niet. Appellanten hebben in dit verband aangevoerd dat het College op 6 februari 2006 bekend was met het feit dat zij over vermogen in Turkije beschikten en dat het College eerst op 2 juli 2008 tot de onderhavige besluitvorming is gekomen. Zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht, kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in dit geval geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat het College enige mededeling heeft gedaan omtrent de consequenties die het ging verbinden aan het bezit van het genoemde onroerend goed. Aan het enkele gegeven dat de besluitvorming geruime tijd op zich heeft laten wachten konden appellanten niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het College niet tot intrekking van bijstand en terugvordering van te veel betaalde bijstand zou overgaan.
5.4. Verder hebben appellanten een beroep gedaan op het zorgvuldigheidsbeginsel, in die zin dat het College gerekend vanaf 6 februari 2006 te lang heeft gewacht met het nemen van een intrekkings- en terugvorderingsbesluit. Deze grief slaagt niet omdat de besluitvorming naar het oordeel van de Raad niet dermate traag is geweest dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming.
5.5. De Raad merkt ten slotte op dat hij voorbijgaat aan de grieven van appellante, aangevoerd ter zitting van de Raad, dat ten onrechte is uitgegaan van een gezamenlijk vermogen van appellanten, nu sprake is van een huwelijksvermogensregime naar Turks recht, en dat appellante niet over het appartement in Turkije heeft kunnen beschikken. Deze stellingen zijn tardief ingebracht en bovendien onvoldoende onderbouwd.
5.6. De aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, moeten dan ook worden bevestigd.
6. Met betrekking tot het besluit van 22 februari 2010 overweegt de Raad het volgende.
6.1. Nu bij het nieuwe besluit van 22 februari 2010 de overwegingen van de aangevallen uitspraken in acht zijn genomen en tegen dit besluit geen inhoudelijke grieven zijn aangevoerd, behoeft dit besluit verder geen bespreking. Het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
7. Voor de door appellanten gevraagde schadevergoeding bestaat, gelet op het voorgaande, geen ruimte. De Raad ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 ongegrond;
Wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
AV