[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2008, 07/1821 en 07/2302 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 juni 2010
Namens appellante heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. Appellante en mr. drs. Achekar zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante heeft op 6 september 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 12 oktober 2006 afgewezen. Bij besluit van 5 april 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2006 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante en haar echtgenoot niet als duurzaam gescheiden levende echtgenoten in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB moeten worden beschouwd, maar als gehuwden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
1.2. Op 18 december 2006 heeft appellante opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 12 januari 2007 afgewezen. Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 januari 2007 ongegrond verklaard. Ook dat besluit berust op de grond dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 5 april 2007 en 8 mei 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat zij ten tijde van de aanvragen duurzaam gescheiden leefde van haar toenmalige echtgenoot. Bij dit oordeel heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante niet heeft bestreden dat zij en haar echtgenoot stonden ingeschreven op hetzelfde adres, dat hij huurder was van de woning en de huur betaalde, de sleutels van de woning had, een ouderdomspensioen ontving op dat adres en ten tijde van de eerste aanvraag feitelijk in de woning verbleef. Gelet op deze feiten ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een gewilde, bestendige verbreking van de echtelijke samenleving. De enkele - en niet onderbouwde - stelling van appellante dat zij feitelijk gescheiden leefde van haar echtgenoot, dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat haar toenmalige echtgenoot in Marokko verbleef doet volgens de rechtbank aan het voorgaande niet af. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het College gelet op voormelde feiten geen aanleiding te zien voor het verrichten van een huisbezoek.
3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Zij houdt staande dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding staat de vraag ter beoordeling of de rechtbank het College terecht heeft gevolgd in het standpunt dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar toenmalige echtgenoot.
4.2. Nu het gaat om aanvragen om bijstand, loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode naar vaste rechtspraak in beginsel vanaf de datum van de bijstandsaanvraag tot en met de datum van het primaire besluit van het College. Toegespitst op het geval van appellante zijn dat de perioden van 6 september 2006 tot en met 12 oktober 2006 en van 18 december 2006 tot en met 12 januari 2007.
4.3. De Raad beantwoordt de onder 4.1 vermelde vraag bevestigend en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid. De in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden, welke neerkomen op een herhaling van hetgeen in beroep naar voren is gebracht, brengen de Raad niet tot een ander oordeel.
4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 juni 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.