[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 december 2009, 09/157 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 15 juni 2010
Namens appellante heeft mr. M. Talens, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Talens. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 3 juli 2006 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante per 30 april 2001 ingetrokken op de grond dat zij in ieder geval vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner] zonder dat sprake is van verzorging van een hulpbehoevende. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 december 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 maart 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 december 2006 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Op 17 augustus 2007 is appellante door het gerechtshof Leeuwarden (hierna: Hof) vrijgesproken van het opzettelijk verstrekken van valse gegevens, dan wel het nalaten gegevens te verstrekken die van belang zijn voor het verstrekken van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij brief van 27 augustus 2007 heeft appellante, voor zover hier van belang, de Svb verzocht om herziening van het besluit van 3 juli 2006. Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft de Svb dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 19 december 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet op voorhand vaststaat dat de overwegingen van het Hof die hebben geleid tot vrijspraak van de ten laste gelegde feiten niet tot een ander besluit inzake de herziening en intrekking kunnen leiden.
1.3. Bij besluit van 14 januari 2009 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2007 opnieuw ongegrond verklaard. De Svb ziet geen aanleiding voor de conclusie dat de vrijspraak door het Hof tot een andere beslissing zou moeten leiden. Daartoe heeft de Svb gewezen op de verklaring van appellante dat [partner ] drie of vier dagen per week bij appellante in [woonplaats] verblijft en de verklaringen van drie opeenvolgende buren van appellante, dat [partner ] altijd bij appellante verblijft, welke verklaringen in hoge mate met elkaar overeenstemmen en verder ook vrij gedetailleerd zijn. De twee getuigen in de woonomgeving van [partner ] verklaren verder dat hij daar niet woont. Deze verklaringen sluiten naadloos aan bij het gegeven dat het waterverbruik in de woning van [partner ] minimaal is. De Svb kan zich niet vinden in het oordeel van het Hof dat het dossier naast de verklaringen voor de beperkte wijze van samenleven geen ander bewijs bevat, waardoor aan de lezing van appellante en [partner ] zou moeten worden getwijfeld, en dat de verklaringen van de getuigen zich laten uitleggen als een conclusie. De Svb acht het na lezing van de getuigenverklaringen evident dat deze verklaringen feiten uit eigen wetenschap betreffen. De verklaring voor het minimale waterverbruik acht de Svb niet geloofwaardig. Verder heeft [partner ] pas in de bezwaarfase een handgeschreven verklaring gegeven. Uit het strafproces is niet gebleken dat de verklaringen van de getuigen à charge zijn ingetrokken, herroepen of kennelijk onjuist of leugenachtig zijn. Ook heeft het Hof geen nieuwe getuigen gehoord, behalve getuige [getuige]. Deze wilde destijds tegenover de Sociale Recherche geen verklaring afleggen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 januari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb in het besluit van 14 januari 2009 voldoende heeft gemotiveerd dat het arrest van het Hof geen aanleiding hoefde te zijn om terug te komen op het besluit van 3 juli 2006. Zij acht in het bijzonder van belang dat de verklaringen en andere bewijsmiddelen die de Svb ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, door het Hof niet als kennelijk onjuist of leugenachtig zijn beoordeeld. Dat het Hof uiteindelijk tot een andere weging is gekomen van de bewijsmiddelen en in de strafrechtelijke procedure niet bewezen heeft geacht dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, hoefde voor de Svb geen aanleiding te zijn om terug te komen op het besluit van 3 juli 2006.
3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van dit oordeel op de hierna te bespreken gronden bestreden. De Svb heeft zijn in het besluit van 14 januari 2009 ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de weigering van de Svb om terug te komen van zijn besluit van 3 juli 2006 in rechte standhoudt.
4.2. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
4.3. Appellante heeft ter ondersteuning van haar verzoek aan de Svb een beroep gedaan op het onder 1.2 vermelde arrest van het Hof. Bij dat arrest is appellante vrijgesproken van de haar ten laste gelegde feiten, omdat het Hof deze feiten niet wettig en overtuigend bewezen acht.
4.4. Appellante heeft allereerst betoogd dat de overweging van de rechtbank in de uitspraak van 3 oktober 2008, inhoudende dat niet op voorhand vaststaat dat de overwegingen van het Hof die hebben geleid tot vrijspraak niet tot een ander besluit inzake de herziening kunnen leiden, meebrengt dat de Svb in het nieuw te nemen besluit diende te komen tot een volledige heroverweging van het besluit van 3 juli 2006 met inachtneming van alle overwegingen van het Hof. De Raad volgt appellante hierin niet. Naar zijn oordeel heeft de Svb het door de rechtbank in haar uitspraak van 3 oktober 2008 geconstateerde motiveringsgebrek hersteld door in het besluit van 14 januari 2009 inhoudelijk en gemotiveerd te beoordelen of het arrest van het Hof aanleiding vormde om terug te komen van het besluit van 3 juli 2006.
4.5. Met betrekking tot de inhoud van het besluit van 14 januari 2009 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de Svb kan worden gevolgd in het standpunt dat het arrest van het Hof op zich wel als een nieuw gegeven kan worden beschouwd, maar niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat in de bestuursrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Voor het Hof lag de vraag ter beoordeling voor of appellante opzettelijk valse gegevens heeft verstrekt dan wel opzettelijk heeft nagelaten gegevens te verstrekken die van belang waren voor het vaststellen van het recht op een nabestaandenuitkering. De Raad leidt uit het arrest van het Hof af dat de beoordeling van de relevante bewijsmiddelen, die betrekking hebben op de vraag of appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar leefsituatie en daarmee ook de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding met [partner ], het Hof niet tot de overtuiging heeft gebracht dat appellante opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de Svb in deze andere weging van bewijsmiddelen door het Hof geen aanleiding hoefde te vinden om terug te komen van zijn besluit van 3 juli 2006 om de nabestaandenuitkering van appellante in te trekken. Ook de Raad acht daarbij van belang dat de bewijsmiddelen, die ten grondslag liggen aan de vaststelling door de Svb dat appellante met [partner ] een gezamenlijke huishouding voerde, de verklaringen van getuigen daaronder begrepen, door het Hof niet als kennelijk onjuist of leugenachtig zijn beoordeeld.
4.7. Gezien het voorgaande was de Svb bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 3 juli 2006 af te wijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In hetgeen door appellante is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat de Svb niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.