[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 november 2007, 07/1049 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juni 2010
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Namens appellant is mr. De Jong verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 31 januari 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 15 november 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2006 voor onbepaalde tijd met 100% verlaagd op de grond dat appellant weigert medewerking te verlenen aan zijn re-integratietraject bij Fourstar Re-integratie, waardoor dit traject is beëindigd. Bij besluit van 9 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2006 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft het College het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Verordening afstemming bijstand 2004 (hierna: Afstemmingsverordening) ten grondslag gelegd. Op grond van deze bepaling, zoals die destijds luidde, kan het College bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de bijstand voor onbepaalde duur verlagen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Met ingang van 1 februari 2007 is aan appellant wederom bijstand verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat het College op basis van de door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens zich bij nader inzien op het standpunt stelt dat appellant niet kan worden verweten dat hij zijn medewerking niet heeft verleend aan het betreffende re-integratietraject en dat de verlaging van bijstand met ingang van 1 december 2006 met 100% voor onbepaalde tijd niet kan worden gehandhaafd. De Raad ziet derhalve aanleiding de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het besluit van 9 maart 2007 ongegrond is verklaard, te vernietigen. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 9 maart 2007 gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en het besluit van 15 november 2006 herroepen.
5. Het verzoek van appellant om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding uit de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De schade bestaat uit niet tijdige uitbetaling van algemene bijstand over de maanden december 2006 en januari 2007. Volgens vaste rechtspraak neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. Dit betekent in dit geval dat de eerste dag, waarop over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd, dient gesteld te worden op 1 februari 2007, en over de daarop volgende maanden telkens een maand later. De aldus berekende rente zal alsnog moeten worden betaald tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag, waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6. Naar aanleiding van het verzoek van appellant het College te veroordelen tot vergoeding van de kosten die hij in bezwaar heeft gemaakt overweegt de Raad het volgende.
6.1. Ingevolge artikel 7:15, eerste lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6.2. Het College stelt zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt omdat eerst op basis van de in hoger beroep overgelegde medische gegevens is komen vast te staan dat appellant niet kan worden verweten dat hij zijn medewerking aan het re-integratietraject heeft geweigerd, zodat geen sprake is van een aan het College te wijten onrechtmatig besluit. De Raad onderschrijft dit standpunt, zodat het verzoek van appellant het College te veroordelen tot vergoeding van de kosten die hij in bezwaar heeft gemaakt moet worden afgewezen.
7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en eveneens op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 15 november 2006;
Veroordeelt het College tot schadevergoeding zoals in rechtsoverweging 6 van deze uitspraak is aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.