[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 november 2007, 07/917 en 07/2784 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juni 2010
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Voor appellant is verschenen mr. Klaas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Bodegom en M. Verhagen, beiden werkzaam bij de gemeente Beverwijk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 17 januari 2006 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen voor het indienen van een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in de gemeente Beverwijk. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het College hem met ingang van 1 februari 2006 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Over de periode van 17 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 heeft het College bijstand geweigerd, omdat het College het recht op bijstand van appellant over deze periode niet heeft kunnen vaststellen. Appellant heeft tot 1 februari 2006 onder de naam [naam onderneming] werkzaamheden als handelaar in kruiden en levensmiddelen verricht op de Beverwijkse Bazaar. Met ingang van 1 februari 2006 heeft hij de onderneming overgedragen aan [S.]. Niet duidelijk is geworden wat de hoogte van zijn inkomsten uit die activiteiten was. Voorts is gebleken dat hij over de maand januari 2006 nog bijstand van de gemeente Amsterdam heeft ontvangen.
1.2. Ter bevordering van zijn re-integratie is appellant aangemeld voor een werkstage van vijf dagen per week bij de Meergroep. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de maand juli 2006 verlaagd met 20 %, omdat hij zonder bericht op donderdag 6 juli 2006 en vrijdag 7 juli 2006 niet is verschenen op zijn werkstage. Doordat appellant herhaaldelijk te kennen heeft gegeven dat hij op donderdagen en vrijdagen niet wilde, dan wel niet kon werken, is bij het College het vermoeden gerezen dat appellant andere werkzaamheden verrichtte. Het College heeft daarom de sociale recherche opgedragen onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche op 14 juli 2006 een onaangekondigd huisbezoek verricht. Daarbij zijn op de zolder van de woning van appellant en later in de kelderbox een groot aantal zakken met kruiden, specerijen, bonen, rijst en andere levensmiddelen aangetroffen. Tevens hebben de sociaal rechercheurs de Volkswagen bestelbus, die tot 17 maart 2006 op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan, in de omgeving van de woning van appellant aangetroffen en waargenomen dat deze volgeladen was met kruiden en specerijen.
1.3. Nadat zij appellant in de bestelbus hadden zien wegrijden, zijn de sociaal rechercheurs hem gevolgd. Appellant is gereden naar het bedrijf [naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats], en de sociaal rechercheurs hebben hem dat bedrijf binnen zien gaan. Uit informatie van de vestigingsmanager is gebleken dat appellant vanaf 31 december 2004 onafgebroken een opslagbox huurt bij dat bedrijf en maandelijks contant de huur betaalt, hetgeen ook blijkt uit de door de vestigingsmanager overgelegde ‘afdruk register’ over de periode van 31 december 2004 tot en met 14 juli 2006. Tevens hebben de sociaal rechercheurs geconstateerd dat de bestelbus in de hal van het bedrijf stond met daarnaast een karretje dat was volgeladen met zakken met kruiden en dat in de door appellant gehuurde opslagbox kruiden en levensmiddelen waren opgeslagen. Uit de door het bedrijf overgelegde overzichten is gebleken dat appellant de gehuurde opslagbox in de periode van 31 december 2004 tot en met 16 juli 2006 vrijwel ieder weekeinde bezocht.
1.4. De sociaal rechercheurs hebben hun bevindingen neergelegd in een rapportage die zij op 19 juli 2006 hebben afgesloten. Op grond van deze bevindingen is het College tot de conclusie gekomen dat appellant, hoewel hij herhaaldelijk heeft verklaard met de verkoop van kruiden te zijn gestopt, kennelijk werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Bij besluit van 28 juli 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 december 2006, heeft het College de bijstand ingetrokken met ingang van 1 februari 2006 op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Bij besluit van 10 oktober 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2007, heeft het College de over de periode van 1 februari tot en met 30 juni 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 5.947,14.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 27 december 2006 en 20 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) – bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In deze zaak betekent dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 februari 2006 tot en met 28 juli 2006.
4.2. Appellant heeft na de verkoop van zijn onderneming in februari 2006, in juli 2006 nog een grote hoeveelheid kruiden en levensmiddelen in voorraad gehad in zijn woning. Voorts huurde hij in juli 2006 nog steeds de opslagbox die ook vóór februari 2006 bij hem in gebruik was, had daar goederen in opslag, bezocht deze opslagbox frequent en betaalde maandelijks contant de huur. Ook maakte hij in juli 2006 nog het gebruik van de bestelbus, die tot 17 maart 2006 op zijn naam geregistreerd stond. Al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van de Raad de vooronderstelling dat appellant in de in geding zijnde periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor eigen rekening en risico. Het is vervolgens aan appellant om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.3. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij na de verkoop van zijn kraam een partij kruiden en andere goederen heeft overgehouden die of over de uiterste houdbaarheids- datum heen waren, of door de koper van de onderneming niet zijn overgenomen. Hij heeft deze goederen bewaard voor eigen gebruik en voor gebruik door familie en vrienden. Daarnaast werd de opslagbox gebruikt door een neef van appellant die ook over het toegangspasje beschikte. De Raad is van oordeel dat appellant hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verrichte activiteiten niet op geld waardeerbaar waren. Gelet op de hoeveelheid goederen die bij appellant thuis en in de opslagbox is aangetroffen, acht de Raad het niet aannemelijk dat deze uitsluitend voor eigen gebruik of gebruik door familie en vrienden bestemd was. Appellant heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd, die bevestigen dat van een deel van de goederen de uiterste houdbaarheids- datum was verstreken, dan wel dat zijn opvolger die niet wilde overnemen. De stelling dat hij geen gegevens kan overleggen, omdat hij na het huisbezoek alle goederen heeft vernietigd, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt. Gelet op de verklaring van de vestigingsmanager dat appellant zelf de huur betaalde, welke wordt bevestigd door het ‘afdruk register’ is het niet aannemelijk dat niet appellant zelf, maar zijn neef de opslagbox gebruikte en frequent bezocht. Ook deze stelling heeft appellant niet met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellant na 1 februari 2006 op geld waardeerbare activiteiten is blijven verrichten en dat de inkomsten daaruit aan hem zijn toe te rekenen. Door van deze activiteiten geen melding te maken aan het College heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Bij die stand van zaken was het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel volledig die verplichting was nagekomen, recht had op aanvullende bijstand. Appellant heeft echter geen administratie of boekhouding van die activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten overgelegd. De Raad is van oordeel dat het College op grond hiervan terecht heeft vastgesteld dat het recht op bijstand in de periode in geding niet kon worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef onder a, van de WWB de bijstand in te trekken. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De Raad stelt voorts vast dat tegen de terugvordering van kosten van bijstand geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, zodat de terugvordering hier buiten bespreking kan blijven.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.