ECLI:NL:CRVB:2010:BM7600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-432 WWB + 08-433 WWB + 08-6882 WWB + 08-6883 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en weigering leerwerkplek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van bijstand aan betrokkenen, die sinds 1 februari 1998 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, had de bijstand van betrokkenen verlaagd wegens schending van de inlichtingenverplichting en het niet aanvaarden van een leerwerkplek. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkenen hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door relevante feiten en omstandigheden niet te melden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode. De Raad oordeelde dat de appellant bevoegd was om de bijstand te verlagen, omdat niet kon worden vastgesteld of betrokkenen in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De rechtbank had eerder de besluiten van de appellant vernietigd, maar de Raad heeft deze beslissing herzien. De Raad heeft ook overwogen dat de weigering van betrokkene om een leerwerkplek te aanvaarden niet gerechtvaardigd was, aangezien er geen nieuwe medische klachten waren die dit konden onderbouwen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waardoor de verlaging van de bijstand in stand bleef.

Uitspraak

08/432 WWB
08/433 WWB
08/6882 WWB
08/6883 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 november 2007, 07/206 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] en [Betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats].
en
appellant
Datum uitspraak: 20 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader genomen besluit van 16 september 2008 overgelegd.
Namens betrokkenen heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, een verweerschrift en voorts bij de rechtbank een beroepschrift tegen het nader genomen besluit ingediend. Het beroepschrift is door de rechtbank doorgezonden aan de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda. Betrokkenen zijn verschenen, met bijstand van mr. Van den Heuvel.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvangen bijstand sinds 1 februari 1998, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 10 oktober 2005 heeft Aob Compaz een rapport re-integratie arbeidsgehandicapten uitgebracht ten aanzien van betrokkene. De conclusie van het medisch onderzoek is dat betrokkene normaal gezond is, hoewel een koele en gesaneerde werkomgeving is aan te raden. De conclusie van het psychologisch onderzoek is dat betrokkene nogal stressgevoelig is, hetgeen zich vooral uit in hoofdpijn. Hij kan slecht tegen bepaalde druk van bovenaf en moet zoveel mogelijk zijn eigen gang kunnen gaan. Op basis hiervan is geconcludeerd dat betrokkene arbeidsgehandicapt is in het kader van de wet REA omdat hij een beduidende achterstand heeft ten opzichte van zijn gezonde soortgelijke ten gevolge van lichamelijke en psychische klachten. Hij is direct inzetbaar op de arbeidsmarkt. Met zijn medische beperkingen dient bij het zoeken naar werk rekening te worden gehouden.
1.3. Bij besluit van 15 december 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkenen over de maand december 2005 met 100 procent verlaagd op de grond dat betrokkene niet voldoende heeft geprobeerd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, geweigerd heeft mee te werken aan een arbeidsintegratietraject en een aanbod naar werk heeft geweigerd. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Bij brief van 2 maart 2006 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat hij is aangemeld voor een leerwerktraject bij Promen, dat hij daar verwacht wordt op 6 maart 2006 en dat het niet nakomen van deze afspraak gevolgen kan hebben voor zijn uitkering. Betrokkene is op deze afspraak niet verschenen en heeft geen bericht van verhindering gestuurd. Betrokkene is in verband hiermee uitgenodigd voor een gesprek op 27 maart 2006. Tijdens dit gesprek heeft betrokkene geweigerd de hem aangeboden baan bij Promen te accepteren.
1.5. Appellant heeft van re-integratiebedrijf Salus informatie ontvangen over betrokkene. Salus had uit gesprekken met betrokkene het vermoeden dat betrokkene zwart bijklust in reparatie en schadeherstel van auto’s en dat betrokkene graag een eigen garagebedrijf wil opzetten en daar ook mee bezig was. Betrokkene zou verklaard hebben dat hij al jaren in de autohandel zit en nog niet voldoende verdiende om de uitkering te kunnen beëindigen. Het was betrokkene ook aan te zien dat hij dat deed: zijn handen waren behoorlijk zwart van de olie.
1.6. Naar aanleiding van deze informatie heeft de Sociale Recherche Midden-Holland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht en is zonder resultaat gepoogd betrokkene te verhoren. Uit dit onderzoek is gebleken dat betrokkene van 7 april 2000 tot 9 juni 2000 bij de Kamer van Koophandel was ingeschreven als éénmanszaak met de bedrijfsomschrijving plaatwerk schadeherstelbedrijf. Voorts is gebleken dat in de periode van 5 februari 2003 tot en met 30 juli 2003 in totaal vier kentekens gedurende een vrij korte periode op naam van betrokkene hebben gestaan, hetgeen betrokkene niet aan appellant had meegedeeld. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 april 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 16 juni 2006 de bijstand over de periode van 5 februari 2003 tot en met 30 juli 2003 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.007,-- van betrokkenen terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkenen hun inlichtingenverplichting hebben geschonden ten aanzien van relevante feiten en omstandigheden betreffende periode in geding en dat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
1.7. Bij besluit van 19 juni 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkenen over de maand juli 2006 verlaagd met een bedrag van € 803,-- op de grond dat betrokkenen, zoals in het besluit van 16 juni 2006 is omschreven, hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Daarbij heeft appellant artikel 14a van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten toegepast en de boete bepaald op 10 procent van het fraudebedrag, afgerond op een veelvoud van € 11,--, op de grond dat dit voor betrokkenen tot een gunstiger resultaat leidt dan toepassing van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Gouda 2006 (hierna: Afstemmingsverordening).
1.8. Tijdens een gesprek op 27 juni 2006 over de voortgang van de re-integratie is betrokkene wederom een leerwerktraject aangeboden, hetgeen hij heeft geweigerd met de mededeling dat hij niet kan meewerken, omdat hij stress heeft. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkenen over de maanden augustus tot en met oktober 2006 met toepassing van hoofdstuk 2 van de Afstemmingsverordening verlaagd met 100 procent op de grond dat betrokkene tweemaal, namelijk op 6 maart 2006 en op 27 juni 2006, geweigerd heeft een leerwerkplek te aanvaarden. Daarbij is overwogen dat stress geen gegronde reden is om te weigeren, omdat een passende plek is aangeboden op grond van een medisch rapport en dat sprake is van recidive.
1.9. Betrokkenen hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 16, 19 en 27 juni 2006. In bezwaar heeft betrokkene overgelegd een kopie van een huurovereenkomst van 17 augustus 2002 betreffende een als onder meer werkplaats te gebruiken bedrijfsruimte voor de periode 1 september 2002 tot en met 31 augustus 2003 voor een huurprijs van
€ 8.400,-- per jaar te Rotterdam. Betrokkene staat daar genoemd als huurder, maar de overgelegde kopie draagt wel de handtekening van de verhuurder, maar niet van betrokkene. Verder heeft hij overgelegd een factuur van 25 augustus 2002 van deze verhuurder aan betrokkene voor de huur van september 2002 van de genoemde bedrijfsruimte en een voorschot voor nutsvoorzieningen en borg tot een bedrag van in totaal € 1.813,70, waarop is vermeld dat dit in termijnen is betaald. In bezwaar heeft betrokkene erkend dat hij de auto’s waarvan het kenteken in de periode in geding van zijn naam is gegaan aan particulieren heeft verkocht en dat hij hoogstens € 50,-- per auto heeft verdiend.
1.10. Op 20 november 2006 is betrokkene opnieuw onderzocht door een verzekeringsarts. Deze is op basis van lichamelijk onderzoek en informatie van de huisarts tot de conclusie gekomen dat betrokkene geschikt is voor arbeid die niet leidt tot stress en die niet in hitte of een stoffige omgeving wordt verricht.
1.11. Bij besluit van 27 november 2006 heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 16, 19 en 27 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 27 november 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de registratie van de kentekens, onder meer in verband met de ouderdom, de vermoedelijke waarde en de bestemming van de betrokken auto’s, niet kan worden afgeleid dat betrokkenen inkomsten of een groter dan het vrij te laten vermogen hebben gehad in de periode in geding. Aan de huurovereenkomst kent de rechtbank geen betekenis toe, omdat betrokkene die niet heeft ondertekend en hij gesteld heeft van die overeenkomst geen gebruik te hebben gemaakt. De factuur ziet volgens de rechtbank niet op de periode in geding. Het recht op bijstand over die periode is daarom wel vast te stellen. Omdat de intrekking en terugvordering aldus niet in stand kunnen blijven moet de maatregel die op de schending van de inlichtingenverplichting berust, dit lot volgen. Ten aanzien van het niet verschijnen op de leerwerkplek op 6 maart 2006 heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat dit heeft geleid tot (een onderzoek naar) het opleggen van een maatregel. Omdat betrokkene op 27 juni 2006 gesteld had de leerwerkplek vanwege ziekte niet te kunnen aanvaarden, had appellant niet zonder medisch onderzoek mogen concluderen dat er sprake was een maatregelwaardige gedraging, aldus de rechtbank.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.1. Bij het nader genomen besluit van 16 september 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkenen tegen de besluiten van 16, 19 en 27 juni 2006 opnieuw ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij dat besluit op dezelfde gronden doen steunen als het eerdere besluit op bezwaar. De Raad zal het nadere besluit op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuurrecht (Awb) bij het geding betrekken.
4.2. Betrokkenen hebben in hun beroep tegen dit besluit verwezen naar hun eerder in beroep aangevoerde gronden. Daarbij is voorts gewezen op informatie van de huisarts, waaruit kan volgen dat betrokkene op 24 september 2008 door een psychiater is gediagnosticeerd met schizofrenie paranoïde type en dat betrokkene is verwezen naar de afdeling Langerdurende zorg van de GGZ Midden Holland.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
5.1. De intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 5 februari 2003 tot en met 30 juli 2003
5.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkenen door geen melding te maken van de onder 1.6 genoemde feiten en omstandigheden de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
5.1.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
5.1.3. Anders dan de rechtbank kent de Raad wel betekenis toe aan de door betrokkene overgelegde huurovereenkomst en factuur. Het bezit van een op eigen naam gestelde en door de wederpartij ondertekende huurovereenkomst en van een door die wederpartij opgestelde, bij die overeenkomst aansluitende en aan hem gerichte factuur, waarop vermeld is dat het gefactureerde bedrag in termijnen is betaald, rechtvaardigt het vermoeden dat de bezitter van die documenten die huurovereenkomst daadwerkelijk met die wederpartij is aangegaan. Het was daarom aan betrokkenen om te bewijzen dat gedurende de periode in geding betrokkene geen huurder (meer) was van de bedoelde bedrijfsruimte. Met de enkele stellingen dat betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van deze huurovereenkomst en dat hij de bedrijfsruimte gedurende de periode in geding aan een niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling heeft onderverhuurd, zijn betrokkenen niet geslaagd in dit bewijs. Daarom gaat de Raad er met appellant van uit dat betrokkene de genoemde bedrijfsruimte in Rotterdam huurde in de van belang zijnde periode.
5.1.4. Op grond van dit gegeven, gevoegd bij de meergenoemde kentekenregistraties die meesttijds plaatsvonden in Rotterdam, de verklaringen van betrokkene tegenover het re-integratiebedrijf en tegenover appellant in bezwaar, onder meer inhoudende dat betrokkene (zij het kleine) bedragen overhield aan de transacties met betrekking tot de auto’s, alsmede gelet op de kastransacties die betrokkene in die periode in Rotterdam in de omgeving van de gehuurde bedrijfsruimte heeft verricht, heeft appellant aannemelijk gemaakt dat betrokkene in deze periode in Rotterdam werkzaamheden verricht met betrekking tot auto’s gericht op het opzetten en/of in stand houden van een autoherstelbedrijf. Appellant heeft zich in verband met deze verzwegen werkzaamheden en transacties terecht op het standpunt gesteld dat hij het recht op bijstand van betrokkenen niet kan vaststellen.
5.1.5. Bij die stand van zaken was het aan betrokkenen om aannemelijk te maken dat zij in de periode desondanks recht op bijstand hadden. Betrokkene heeft geen boekhouding bijgehouden van deze werkzaamheden, die hij zelf als hobbymatig kenschetst. Er zijn ook geen andere bewijzen overgelegd waaruit het (aanvullende) recht op bijstand kan worden vastgesteld. Appellant was daarom bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van betrokkenen over de periode in geding in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.1.6. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, nu de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking noch de daarop steunende bevoegdheid tot terugvordering van de verleende bijstand en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden is, het beroep tegen het besluit van 27 november 2006, in zoverre ongegrond verklaren.
5.2. De maatregel wegens schending van de inlichtingenverplichting
5.2.1. Betrokkenen hebben tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 19 juni 2006, geen andere, van het beroep tegen de intrekking en terugvordering afwijkende en zelfstandig de opgelegde maatregel betreffende gronden aangevoerd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak ook op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen dit deel van het besluit ongegrond verklaren.
5.3. De maatregel wegens het niet aanvaarden van een leerwerkplek
5.3.1. Op grond van artikel 6, vierde lid, in verband met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening wordt wegens het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van een door appellant aangeboden leerwerkplek een verlaging van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand toegepast. De duur van deze verlaging wordt op grond van artikel 7, tweede lid, van deze verordening verdubbeld, indien de belanghebbende die gedraging verricht binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van bijstand in verband met - voor zover hier van belang - eenzelfde gedraging. Met toepassing van artikel 3, tweede lid, van deze verordening kan appellant geheel of gedeeltelijk afzien van verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening, ziet appellant af van het verlagen van bijstand indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5.3.2. Zoals door appellant ter zitting is toegelicht, heeft hij de maatregel tot verlaging van de bijstand met 100 procent gedurende drie maanden gebaseerd op twee maatregelwaardige gedragingen, namelijk op het niet aanvaarden van een leerwerkplek op 6 maart 2006 en op 27 juni 2006. Daarbij heeft hij uit coulance slechts éénmaal een verhoging in verband met recidive toegepast.
5.3.3. Ter zitting hebben betrokkenen geen verklaring kunnen geven voor het niet-verschijnen van betrokkene op 6 maart 2006 bij Promen voor het aanvaarden van een leerwerkplek. Niet in geschil is voorts dat betrokkene op 27 juni 2006 geweigerd heeft een leerwerkplek te aanvaarden. Daarom is op dit punt tussen partijen nog slechts in geschil of appellant, alvorens een maatregel op te leggen, onderzoek moest doen naar de medische situatie van betrokkene om te bepalen of de tweede weigering van betrokkene om medische redenen gerechtvaardigd was.
5.3.4. De Raad stelt vast dat de conclusie van het op 20 november 2006 verrichte, onder 1.10 genoemde, medische onderzoek niet wezenlijk verschilt van de conclusie van het op 10 oktober 2005 verrichte, onder 1.2 genoemde medische onderzoek. Op grond van beide onderzoeken is betrokkene arbeidsgeschikt geoordeeld, zij het dat er - onder meer vanwege gevoeligheid voor stress - beperkingen zijn wat de werkplek en de werksituatie betreft. Niet in geschil is dat appellant bij de keuze van de leerwerkplekken met deze beperkingen rekening heeft gehouden. Met de verklaring van betrokkene dat hij leed aan stress heeft hij ten opzichte van het eerder medische onderzoek geen beroep gedaan op nieuwe of andere medische klachten dan waarmee in de keuze van de leerwerkplek rekening was gehouden. Bij die stand van zaken lag het op de weg van betrokkene om aan te tonen dat zijn medische situatie op dat moment verschilde van de situatie die daarvoor en daarna door medisch onderzoek was vastgesteld, en dat hij juist op dit moment niet in staat was de leerwerkplek te aanvaarden. Daarom kon van appellant niet verlangd worden dat hij slechts op basis van de mededeling van betrokkene dat hij aan stress leed, nader medisch onderzoek zou verrichten.
5.3.5. Betrokkene heeft in hoger beroep slechts gewezen op de informatie van zijn huisarts, waarin vermeld is een diagnose die in oktober 2008 ten aanzien van betrokkene is gesteld. De Raad is van oordeel dat die informatie onvoldoende is om daaruit te kunnen concluderen dat betrokkene al op 27 juni 2006 verkeerde in een zodanige geestelijke gezondheidstoestand, dat hij terecht weigerde de meergenoemde leerwerkplek te aanvaarden of dat hem van die weigering in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt.
5.3.6. Dit voert tot de conclusie dat appellant vanwege beide gedragingen bevoegd was de bijstand van betrokkenen gedurende één maand te verlagen. Nu beide gedragingen plaatsvonden binnen twaalf maanden na bekendmaking van het onder 1.3 genoemde besluit van 15 december 2005, was appellant bevoegd beide verlagingen in duur te verdubbelen. Betrokkenen zijn er niet door benadeeld dat appellant de maatregel heeft beperkt tot drie maanden. In hetgeen door betrokkenen is aangevoerd zijn naar het oordeel van de Raad geen dringende redenen gelegen op grond waarvan appellant gehouden was van het opleggen van een maatregel af te zien. Evenmin zijn feiten of omstandigheden naar voren gekomen die met zich brengen dat de opgelegde maatregel niet als passend is aan te merken. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak ook ten aanzien van de maatregel wegens het niet aanvaarden van een leerwerkplek voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ook ten aanzien van deze maatregel ongegrond verklaren.
6. Nu het beroep tegen het besluit van 27 november 2006 ongegrond verklaard wordt, ontvalt de grondslag aan het nader genomen besluit van 16 september 2008. Daarom komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2006 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 16 september 2008.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
AV