ECLI:NL:CRVB:2010:BM7336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1922 AW en 09-3529 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging doorbetaling bezoldiging na ontslag wegens niet meer ziek zijn

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de doorbetaling van bezoldiging aan een ambtenaar na ontslag, omdat hij niet meer ziek zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 mei 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Minister van Financiën, die als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën optreedt. De rechtbank Zutphen had eerder op 24 februari 2009 een uitspraak gedaan die door de Raad werd vernietigd. De betrokkene, die sinds 1998 als controller bij de Belastingdienst werkte, was ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Na een eerdere uitspraak van de Raad werd hij weer toegelaten tot zijn werkzaamheden, maar meldde zich op 7 januari 2008 ziek. De bedrijfsarts oordeelde dat hij vanaf 28 januari 2008 geschikt was voor arbeid, maar niet op zijn eigen werkplek. De Minister van Financiën besloot de doorbetaling van bezoldiging te staken per 29 januari 2008, omdat betrokkene niet meer ziek zou zijn. Betrokkene maakte bezwaar en vroeg een deskundigenoordeel aan bij het Uwv, dat oordeelde dat hij niet geschikt was voor zijn eigen werk. De Raad oordeelde dat de procedure van de verzekeringsarts van het Uwv onzorgvuldig was en dat de Minister terecht het advies van de bedrijfsarts meer gewicht had gegeven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het nieuwe besluit van de Minister ongegrond. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

09/1922 AW en 09/3529 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 februari 2009, 08/1106 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 12 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
De Staatssecretaris van Financiën heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.B. Honders en mr. M.J. Populiers, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Grootjans, advocaat te Doetinchem.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van appellant. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
1.1. Betrokkene was sinds 1998 werkzaam als controller bij de Belastingdienst. Bij besluit van 18 oktober 2004, gehandhaafd bij besluit van 7 november 2005, heeft appellant betrokkene ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Laatstgenoemd besluit is bij uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 april 2006 vernietigd. Bij uitspraak van deze Raad van 29 november 2007 is de uitspraak van de rechtbank Zutphen vernietigd en is het beroep van betrokkene tegen het besluit van 7 november 2005 ongegrond verklaard.
1.2. Betrokkene, die na de uitspraak van de rechtbank weer was toegelaten tot zijn werkzaamheden, heeft zich op 7 januari 2008 ziek gemeld. Bij brief van 17 januari 2008 heeft appellant, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van deze Raad, bepaald dat ingaande 19 januari 2008 de gevolgen van die uitspraak tegenover betrokkene worden ingeroepen.
1.3. De bedrijfsarts heeft betrokkene vanaf 28 januari 2008 geschikt geacht voor arbeid. Volgens de bedrijfsarts waren er geen beperkingen meer. Betrokkene is echter niet geschikt geacht voor arbeid op de eigen werkplek.
1.4. Bij besluit van 7 februari 2008 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld, dat de doorbetaling van bezoldiging na ontslag, waarop betrokkene ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aanspraak had, werd gestaakt per 29 januari 2008, aangezien betrokkene vanaf die datum niet meer ziek was. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op 25 februari 2008 heeft betrokkene een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werk-nemersverzekeringen (Uwv). Na onderzoek van betrokkene op 18 maart 2008 heeft de verzekeringsarts van het Uwv geoordeeld dat betrokkene per geschildatum niet geschikt is voor zijn eigen werk.
1.5. Bij besluit van 26 mei 2008 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 7 februari 2008 ongegrond verklaard, omdat betrokkene wel geschikt wordt geacht voor een naar aard en omvang soortgelijke functie, mits dit niet op de eigen werkplek is. Appellant stelt dat het deskundigenoordeel van het Uwv een bevestiging geeft van het advies van de bedrijfsarts, dat betrokkene geschikt is voor arbeid, echter niet op de eigen werkplek.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat - in tegenstelling tot hetgeen appellant heeft aangevoerd - artikel 36b, derde lid, van het ARAR, waarin is bepaald dat een hernieuwd onderzoek binnen drie dagen moet worden aangevraagd, niet aan de orde is, en voorts dat uit het deskundigenrapport van het Uwv onmiskenbaar blijkt dat betrokkene op 28 januari 2008 nog niet geschikt was te achten voor het vervullen van een naar aard en omvang soortgelijke functie als die van controller bij de Belastingdienst, zodat bestreden besluit 1 berust op een ontoereikende motivering.
3. In hoger beroep heeft appellant erkend dat er een discrepantie is tussen het advies van de bedrijfsarts en het deskundigenoordeel van het Uwv en dat de rechtbank in zoverre terecht heeft overwogen dat bestreden besluit 1 op een onjuiste motivering berust. Appellant heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte artikel 36b, derde lid, van het ARAR niet van toepassing heeft geoordeeld. Uit dat artikel volgt dat betrokkene zijn verzoek om een deskundigenoordeel uiterlijk binnen drie dagen na ontvangst van het werkhervattingsadvies van de bedrijfsarts van 29 januari 2008 had moeten indienen. Nu hij pas op 25 februari 2008 zijn verzoek heeft ingediend, en het oordeel van de bedrijfsarts dus niet tijdig is aangevochten, mag er volgens appellant van uit worden gegaan dat betrokkene op 28 januari 2008 geschikt was om een naar aard en omvang soortgelijke functie uit te oefenen en dat terecht de betaling van de bezoldiging is beëindigd per 29 januari 2008. Appellant voegt daaraan toe dat die geschiktheid ook blijkt uit de handelwijze van betrokkene met betrekking tot zijn aanvragen van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW).
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 22 juni 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaarschrift van betrokkene wederom ongegrond is verklaard. Betrokkene heeft op dit besluit gereageerd, waarop appellant een verweerschrift heeft ingediend. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot bestreden besluit 2.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
5.1. Artikel 36b van het ARAR luidde ten tijde hier van belang als volgt:
1. In geval van een geschil over het wel of niet bestaan van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte voorziet artikel 30, eerste lid, onderdeel e van de Wet SUWI in het instellen van een onderzoek en het geven van een oordeel.
2. Het medisch advies dat door de deskundige persoon of de arbodienst wordt uitgebracht naar aanleiding van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 36a, wordt zo spoedig mogelijk aan de ambtenaar en Onze Minister medegedeeld.
3. De ambtenaar of de gewezen ambtenaar kan de deskundige persoon of de arbodienst binnen drie dagen na ontvangst van het medisch advies, schriftelijk een hernieuwd onderzoek vragen indien hij het niet eens is met het medisch advies. De deskundige persoon of de arbodienst stelt Onze Minister in kennis van een ingediend verzoek om een hernieuwd onderzoek.
4. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van het schriftelijk verzoek om een hernieuwd onderzoek, doch uiterlijk binnen vier weken, vindt het hernieuwd onderzoek door een commissie van drie geneeskundigen plaats.
5. Op verzoek van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar wordt zijn behandelend arts in de gelegenheid gesteld mondeling of schriftelijk zijn mening aan de commissie van drie geneeskundigen kenbaar te maken.
5.2. Met betrekking tot artikel 36b, derde en volgende leden, en de artikelen 36c en 36d van het ARAR is de Raad van oordeel dat in die artikelen een regeling is gegeven voor een snelle herbeoordeling door drie geneeskundigen, teneinde zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de werknemer zijn werk mag hervatten. Deze specifieke regeling staat er niet aan in de weg dat de werknemer in een geschil over het staken van bezoldiging op grond van artikel 36b, eerste lid, van het ARAR aan het Uwv kan vragen om een onderzoek in te stellen en een oordeel te geven over het wel of niet bestaan van ongeschiktheid tot werken en ter bestrijding van het besluit van de werkgever om de bezoldiging te staken kan verwijzen naar dit oordeel van het Uwv.
5.3. De Raad volgt derhalve niet de opvatting van appellant dat reeds op grond van het feit dat betrokkene het advies van de bedrijfsarts niet binnen drie dagen heeft aangevochten, ervan moet worden uitgegaan dat betrokkene op 28 januari 2008 geschikt was om een naar aard en omvang soortgelijke functie uit te oefenen, met daaraan verbonden dat de bezoldiging terecht is gestaakt.
De Raad concludeert dan ook dat de rechtbank bestreden besluit 1 terecht heeft vernietigd wegens een ontoereikende motivering. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
5.4. Vervolgens staat de Raad voor de vraag of het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden. Ter onderbouwing van dit nadere besluit heeft appellant, behalve de hierboven reeds besproken termijnover-schrijding, ook gewezen op de onzorgvuldige werkwijze van de Uwv-arts en op houding en gedrag van betrokkene in het kader van zijn aanvragen van een WW- en een ZW-uitkering. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
5.5. Zoals appellant onweersproken heeft gesteld, heeft het Uwv - in strijd met de geldende procedure zoals die uit het aanvraagformulier voor een deskundigenoordeel blijkt - geen contact opgenomen met de bedrijfsarts en de werkgever, alvorens het deskundigenoordeel werd opgemaakt. Ook blijkt uit de gedingstukken niet dat de verzekeringsarts contact heeft opgenomen met de huisarts van betrokkene. De Raad is met appellant van oordeel dat de inhoud van het rapport geen andere conclusie toelaat dan dat de verzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming uitsluitend is afgegaan op hetgeen betrokkene hem heeft verteld. De Raad acht de door de verzekeringsarts gevolgde procedure dermate onzorgvuldig dat appellant bij zijn besluitvorming aan het deskundigenoordeel van het Uwv voorbij mocht gaan.
5.6. De Raad is voorts van oordeel dat appellant doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan het advies van de bedrijfsarts, mede gelet op de nadere toelichting op dat advies die de bedrijfsarts in zijn brief van 15 juni 2009 heeft gegeven. Daarbij heeft appellant niet ten onrechte laten meewegen dat betrokkene zich sinds 7 januari 2008 zonder melding te maken van ziekte beschikbaar heeft gesteld voor werk, vanaf 9 januari 2008 geregeld sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen, en zich eerst op 8 april 2008 ziek heeft gemeld bij het Uwv.
5.7. De Raad concludeert dat bestreden besluit 2 in rechte stand houdt; het beroep tegen dat besluit moet ongegrond worden verklaard.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
7. Van appellant dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet alsnog griffierecht te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 22 juni 2009 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD