[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2008, 07/2698 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2010
Namens appellanten heeft mr. R.S. Wijling, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Klinge, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellanten ontvingen sedert 6 maart 2000 in aanvulling op een ouderdomspensioen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft van de Belastingdienst gegevens ontvangen omtrent een bij het College onbekende bankrekening op naam van appellanten. Naar aanleiding daarvan heeft een ambtenaar van de gemeente Rotterdam met appellanten op 6 september 2004 een gesprek gevoerd. Tijdens dat gesprek hebben appellanten afschriften van de bankrekening overgelegd. Daaruit is het College onder meer gebleken dat op 25 april 2001 door de Stichting Ziekenverpleging Aruba een bedrag van f. 50.267,05 (€ 22.810,19) op de bankrekening is overgemaakt, betreffende een afkoopsom van een pensioen van appellante.
1.2. Het College heeft in de ontvangst van dit bedrag aanleiding gezien om bij besluit van20 maart 2007 de bijstand over de periode van 25 april 2001 tot en met 3 augustus 2004 te herzien (lees: in te trekken). Verder heeft het College de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 21.585,78 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 13 juli 2007, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad stelt vast, dat de bij wijze van afkoopsom van een pensioen ontvangen middelen moeten worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 32, eerste lid, van de WWB, waarmee bij de verlening van bijstand rekening dient te worden gehouden. De toerekening van dit inkomen aan de periode van 25 april 2001 tot en met 3 augustus 2004, de dag waarop appellante de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt staat evenmin ter discussie.
4.2. Het betoog van de gemachtigde van appellanten ter zitting dat het College een vrijstelling voor begrafeniskosten tot een bedrag van € 12.800,-- hanteert en dat het terugvorderingsbedrag daarmee zou moeten worden verminderd, slaagt naar het oordeel van de Raad niet, reeds omdat een dergelijke vrijstelling uitsluitend van toepassing is op vermogen en niet op inkomen.
4.3. Vaststaat dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, nu zij aan het College geen opgave hebben gedaan van de bankrekening en de ontvangst van de afkoopsom van het pensioen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de stelling van appellanten dat de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet aan het besluit van 13 juli 2007 ten grondslag ligt, feitelijke grondslag mist. In het preadvies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, dat ter motivering van dat besluit door het College in zijn geheel is overgenomen, wordt immers uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat appellanten (ook) de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB hebben geschonden.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode van 25 april 2001 tot en met 3 augustus 2004 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Daaruit volgt dat het College tevens bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de als gevolg van de intrekking ten onrechte ontvangen bijstand van appellanten terug te vorderen. De Raad is van oordeel dat appellanten aan een besluit van het College van 12 oktober 2004 niet een in rechte te honoreren vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat van terugvordering zou worden afgezien. Bij dat besluit heeft het College aan appellanten medegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 augustus 2004 wordt gewijzigd in verband met het recht op een AOW-uitkering van appellante met ingang van die datum en dat de bijstand wordt voortgezet naar de norm voor gehuwden, waarvan één van de echtgenoten ouder dan 65 jaar is. De Raad stelt dan ook vast dat dit besluit losstaat van de bevindingen van het College omtrent de ontvangst van de afkoopsom en is van oordeel dat appellanten dat redelijkerwijs hebben moeten begrijpen. Ook aan het enkele tijdsverloop tussen het gesprek van 6 september 2004 en het besluit van 20 maart 2007 hebben appellanten niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat van terugvordering zou worden afgezien. Van uitlatingen van ambtenaren van de gemeente Rotterdam in die zin is de Raad ook niet gebleken. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
4.6. Het College hanteert het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt, tenzij sprake is van dringende redenen. Van dringende redenen is volgens dit beleid sprake indien de terugvordering onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen heeft. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als hier bedoeld dan wel bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en N.M. van Waterschoot en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.