[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 mei 2008, 07/1875 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2010
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2010. Voor appellante is verschenen mr. Nijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 juli 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 20 oktober 2006 heeft appellante bij het College onder meer een bankafschrift ingeleverd waarop een bijschrijving van 2 oktober 2006 is vermeld van een pensioen. In verband hiermee heeft het College de betaling van de bijstandsuitkering van appellante geblokkeerd en haar bij brief van 26 oktober 2006 verzocht om binnen twee weken bewijsstukken in te leveren over de ingangsdatum van het pensioen en bankafschriften met betrekking tot de stortingen van het pensioen. Bij besluit van 27 december 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van dezelfde datum opgeschort omdat zij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van 26 oktober 2006. Appellante heeft begin januari 2007 bewijsstukken ingeleverd, waaronder een aan haar gerichte brief van 7 juli 2006 van de Pensionsversicherungsanstalt te Wenen, waarin haar verzoek wordt ingewilligd om een eerdere uitbetaling in 1967 van omgerekend € 217,76 ongedaan te maken door voor 30 september 2006 een bedrag van € 955,10 te betalen, en een besluit van genoemde Pensionsversicherungsanstalt van 25 september 2006, waarbij aan appellante met ingang van 1 september 2005 een pensioen van € 247,32 is toegekend.
1.3. Het voorgaande was voor het College onder meer aanleiding om bij besluit van 1 maart 2007 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 september 2005 in te trekken en de over de periode van 1 september 2005 tot en met 30 september 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.953,85 bruto van haar terug te vorderen. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellante met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2005 een pensioen ontvangt.
1.4. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is het besluit in die zin aangepast, dat de bijstand met ingang van 2 oktober 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB is ingetrokken en dat de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2005 tot en met 1 oktober 2006 (lees: 30 september 2006) met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB van appellante wordt teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over de vergoeding van de kosten van bezwaar en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 14 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het College appellante niet in aanmerking heeft gebracht voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken onderdelen gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het College in verband met de betaling van Oostenrijks pensioen aan appellante bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2005 tot en met 30 september 2006 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB van haar terug te vorderen.
4.2. Voorts staat vast dat de premies en belastingen over de netto vordering van het College over de onder 4.1 genoemde periode niet meer konden worden verrekend met de Belastingdienst of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), zodat het College bevoegd was op grond van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB de over die periode ten behoeve van appellante afgedragen loonbelasting en premies van haar terug te vorderen.
4.3. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het College aanleiding had moeten zien om te volstaan met een netto terugvordering. Appellante voert in dit verband aan dat zij het College tijdig informatie heeft verstrekt over het pensioen en dat het College voor afloop van het jaar 2006 tot terugvordering had kunnen overgaan, zodat het mede terugvorderen van loonbelasting en premies had kunnen worden voorkomen.
4.4. Met betrekking tot de bevoegdheid tot bruto terugvordering van kosten van bijstand die zijn gemaakt in een verstreken kalenderjaar is in artikel 4, aanhef en onder h, van de Beleidsregels terugvordering WWB opgenomen dat brutering plaatsvindt voor zover de loonbelasting en premies niet kunnen worden verrekend met de Belastingdienst en het Uwv. Bij de toepassing van deze beleidsregel hanteert het College als vaste gedragslijn dat per geval de individuele situatie wordt afgewogen, waarbij wordt bezien in hoeverre belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering en of belanghebbende de brutering heeft kunnen voorkomen.
4.5. Niet in geschil is dat appellante van het ontstaan van de vordering geen verwijt kan worden gemaakt. Met betrekking tot de vraag of appellante de brutering heeft kunnen voorkomen is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellante brutering over het jaar 2005 niet meer heeft kunnen voorkomen, nu dat jaar al was verstreken toen het pensioen aan haar werd toegekend. Dat het College, indien appellante tijdig informatie over de hoogte en de betaling van het pensioen had verstrekt, over 2005 netto zou hebben teruggevorderd, hoewel de loonbelasting en premies over dat jaar niet meer konden worden verrekend, maakt dat niet anders. Dat betekent dat het College in zoverre niet in overeenstemming met het bij de toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB gehanteerde beleid heeft gehandeld door over het jaar 2005 tot bruto terugvordering over te gaan.
4.6. Met betrekking tot het jaar 2006 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante brutering van de over dat jaar verleende bijstand had kunnen voorkomen, indien zij had voldaan aan het verzoek van het College van 26 oktober 2006 om binnen twee weken nadere gegevens over het pensioen te verstrekken. De wel aan het College ter beschikking staande bankafschriften zijn in dit verband ontoereikend. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank, welke hij onderschrijft. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij de gegevens over haar pensioen tijdig aan haar bijstandsconsulent heeft opgestuurd.
4.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het College over de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005 niet en over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006 wel tot bruto terugvordering heeft kunnen overgaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.8. De Raad stelt voorts vast dat de rechtbank niet is ingegaan op de grief van appellante dat bij de terugvordering rekening had moeten worden gehouden met het feit dat zij een bedrag van € 955,10 aan de Pensionsversicherungsanstalt heeft betaald. Naar het oordeel van de Raad treft deze grief echter geen doel. Het argument van appellante dat een redelijke belangenafweging zou meebrengen dat bij de vaststelling van de hoogte van het wegens naderhand ontvangen middelen terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met uitgaven die zij heeft gedaan om die middelen te verwerven is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting.
4.9. Appellante heeft terecht aangevoerd dat een beslissing van de rechtbank over de proceskosten in beroep ontbreekt. Naar vaste rechtspraak wordt het ontbreken van een uitspraak over deze vergoeding opgevat als een afwijzing van het verzoek om het College te veroordelen in de in beroep gemaakte kosten. Nu het beroep van appellante mede was gericht tegen het feit dat in het besluit van 14 augustus 2007 een vergoeding van de kosten in bezwaar ontbrak, het beroep in zoverre gegrond is verklaard, en dat besluit in zoverre is vernietigd, diende de rechtbank het College in beginsel te veroordelen tot vergoeding van de in beroep gemaakte kosten. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat er aanleiding was hierop in het geval van appellante een uitzondering te maken.
4.10. Gezien het voorgaande zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 14 augustus 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen, en het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van
1 maart 2007.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten, Deze bedragen € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 augustus 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2007;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.932,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en N.M. van Waterschoot en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.