[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2008, 07/1511 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 19 mei 2010
Met ingang van 1 mei 2007 oefent het Dagelijks Bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: College) werden uitgeoefend.
Namens appellanten heeft mr. M.H.P.G. Wiertz, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wiertz. Het Dagelijks Bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 5 maart 2006 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant werkzaamheden verricht bij [naam werkgever] (hierna: [P.]), is door de Sociale Recherche Regio Zuid-Oost Utrecht (hierna: de Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan, is appellant gehoord en zijn door enkele werknemers, werkzaam bij een aan de overkant van [P.] gelegen supermarkt, verklaringen afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek, zoals neergelegd in een ongedateerd rapport, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van
19 februari 2007 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2007 in te trekken.
1.3. Bij besluit van 27 april 2007 heeft het College - voor zover van belang - het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2007 gegrond verklaard in die zin dat de periode waarover de bijstand van appellanten is ingetrokken nader wordt vastgesteld op 15 januari 2007 tot en met 8 februari 2007. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant gedurende deze periode werkzaamheden heeft verricht die een economische waarde vertegenwoordigen die fictief vastgesteld kan worden op het wettelijk minimumloon, zodat er geen recht op bijstand bestond. Van deze werkzaamheden hebben appellanten geen melding gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de periode van 15 januari 2007 tot en met 8 februari 2007 werkzaamheden heeft verricht bij [P.]. De Raad doelt daarbij op de resultaten van de waarnemingen die door de Sociale Recherche gedurende deze periode vrijwel dagelijks zijn verricht. Hieruit blijkt dat appellant de winkel rond 10.00 uur opende en aan het einde van de dag afsloot, gedurende de dag klanten te woord stond, kledingreparaties verrichtte, afrekende met klanten en de winkel schoonmaakte. Dat appellant gedurende deze periode dagelijks bij [P.] werkzaam was vindt voorts bevestiging in de door appellant op 7 februari 2007 afgelegde verklaring in samenhang bezien met de op 7 februari 2007 en 8 februari 2007 afgelegde verklaringen van respectievelijk [A.B.] en [C.D.], die beiden werkzaam zijn bij de eerder genoemde supermarkt tegenover de [P.]. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen is opgenomen in het door de Sociale Recherche opgemaakte proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van de door hen verrichte waarnemingen. Gezien de aard en de omvang van de door de Sociale Recherche waargenomen werkzaamheden is de Raad voorts van oordeel dat het hier gaat om arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt.
4.2. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, dient bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel te worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte, indien de hoogte van de inkomsten niet kan worden vastgesteld, of, indien tegenover het verrichten van productieve arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
4.3. Bij gebreke van gegevens omtrent beloning en gelet op de omvang, aard en regelmaat van de werkzaamheden die appellant ten tijde hier in geding bij [P.] verrichtte, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College mocht uitgaan van een fictief inkomen voor de verrichte werkzaamheden ter hoogte van het wettelijk minimumloon.
4.4. Van deze werkzaamheden, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, hebben appellanten aan het College geen mededeling gedaan. Daarmee hebben appellanten in strijd met de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2008) rustende inlichtingenverplichting gehandeld. Dat deze werkzaamheden - zoals door appellanten gesteld - door appellant werden verricht in het kader van een oriëntatie- en leerperiode maakt dit niet anders, nu appellanten ook hiervan het College melding hadden moeten maken, hetgeen zij nagelaten hebben.
4.5. Als gevolg van die schending is appellanten over de periode van 15 januari 2007 tot en met 8 februari 2007 ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten over die periode in te trekken. De wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt wordt niet bestreden.
4.6. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, als voorzitter en N.M. van Waterschoot en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.