[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 3 november 2008, 08/228 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 12 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, advocaat te Woerden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.H. van den Berg, werkzaam bij de politieregio Zeeland.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als medewerker primaire politietaken B. Bij besluit van 17 april 2007 heeft de korpsbeheerder aan appellant meegedeeld dat nader onderzoek heeft aangetoond dat hij duurzame beperkingen heeft en ongeschikt is voor de uitoefening van die functie. Verder is bij dit besluit meegedeeld dat conform artikel 49b van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) een re-integratietraject wordt opgestart en dat voor hem als herplaatsingskandidaat een passende functie zal worden gezocht. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 januari 2008 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit).
2. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, naar voren gebracht dat het oordeel dat hij ongeschikt is voor zijn functie niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hij heeft weliswaar beperkingen als gevolg van een dienstongeval in 1995, maar heeft daarmee elf jaar lang zonder problemen als hondengeleider kunnen functioneren. Hij heeft ook altijd met goed gevolg de jaarlijks voorgeschreven toetsen in het kader van de Integrale Beroepsvaardigheid Training (IBT) afgelegd. De fysieke vaardigheidstoets, op basis waarvan ten behoeve van het bestreden besluit de beperkingen van appellant mede zijn vastgesteld, acht appellant een ongeschikt meetinstrument, omdat de test ondeug-delijk is en omdat hij bij die test foutief zou zijn geïnstrueerd. Verder is aangevoerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte is vastgesteld dat appellant ongeschikt is voor alle executieve functies.
4. De korpsbeheerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Bij het primaire besluit van 17 april 2007 is vastgesteld dat appellant duurzame beperkingen heeft en ongeschikt is voor de tot dan toe door hem beklede functie van medewerker primaire politietaken B. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat appellant niet zonder risico’s voor hemzelf en zijn collega’s kan worden ingezet als executief politie-ambtenaar. Van de zijde van appellant is terecht aangevoerd dat dit verder gaat dan het bij het primaire besluit ingenomen standpunt, nu dit zou kunnen impliceren dat hij ongeschikt wordt geacht voor elke executieve functie. Dit is echter blijkens de geding-stukken en het verhandelde ter zitting hiermee niet beoogd. Appellant is ongeschikt geacht voor de voorheen door hem vervulde functie van medewerker primaire politie-taken B. In het re-integratietraject is en wordt ook gezocht naar andere executieve functies die wel kunnen worden vervuld met de fysieke beperkingen die appellant heeft.
5.2. Op grond van artikel 50, eerste lid, aanhef en onder a van het Barp kan de ambtenaar worden verplicht om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan als het bevoegd gezag gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de ambtenaar, dan wel als de ambtenaar niet meer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid. De Raad kan evenals de rechtbank appellant niet volgen in zijn grief dat in het kader van dit arbeidsgezondheidskundig onderzoek niet mede aan de hand van een door een arbeidsdeskundige beoordeelde fysieke vaardigheidstoets de geschiktheid voor zijn functie mag worden beoordeeld. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn grieven dat dit onderzoek door de bedrijfsarts en een arbeidsdeskundige op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat sprake is geweest van een ondeug-delijke test. Dat appellant een deel van de toets niet heeft hoeven afleggen in verband met zijn beperkingen en hem te kennen is gegeven dat hij het parcours in een rustig tempo kon afleggen, maakt niet dat de resultaten van deze toets buiten beschouwing hadden moeten blijven. Overigens is niet gebleken dat sprake was van een ondeugdelijke test.
5.3. Gebleken is dat appellant blijvende beperkingen heeft voor langduriger gebruik van zijn voeten, zoals open of staan, explosieve inzet zoals “sprint(je) trekken” en handelen waarbij de lichamelijke balans van belang is, zoals klimmen en klauteren. Dat appellant bij de IBT-toetsen wel aan de voorgeschreven eisen heeft voldaan maakt dit niet anders. Overigens is ook bij die IBT-toetsen geconstateerd dat appellant fysieke beperkingen heeft die bij de uitoefening van de dienst nadelige gevolgen kunnen hebben.
5.4. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.