[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 september 2008, 07/2066 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 12 mei 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Niks, werkzaam bij de politieregio Noord- en Oost-Gelderland.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is aangesteld in de functie van politiesurveillant en werkzaam bij het team [naam team], district [naam district] van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland. In de nacht van 28 op 29 januari 2006 is door onbekenden aan haar personenauto, die geparkeerd stond op een direct naast het bureau van politie te Heerde gelegen openbare parkeerplaats, schade toegebracht. De directe schade is vergoed door de verzekering van appellante.
1.2. Appellante heeft de korpsbeheerder verzocht op grond van artikel 69 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de resterende schade, bestaande uit een stijging van de verzekeringspremie als gevolg van de vermindering van de no-claimkorting, te vergoeden. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft de plaatsvervangend korpschef dat verzoek afgewezen. Bij besluit van 5 november 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van 12 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1.1. Op grond van artikel 69, eerste lid, van het Barp wordt aan de ambtenaar de schade aan zijn goederen vergoed die hij buiten zijn schuld lijdt ten gevolge van de uitoefening van zijn dienst, voor zover die schade niet bestaat uit de normale slijtage van de goederen. De korpsbeheerder heeft regels gesteld waarmee invulling is gegeven aan het in artikel 69, eerste lid, van het Barp voorkomende begrip “ten gevolge van de uitoefening van zijn dienst”. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling vergoeding schade aan persoonlijke eigendommen van politieambtenaren bij de politieregio Noord- en Oost-Gelderland 2003 (hierna: regeling), die met ingang van 1 november 2003 in werking is getreden.
3.1.2. In de regeling is onder meer bepaald dat vergoeding van de schade plaatsvindt indien de ontstane schade een directe relatie heeft met de feitelijke uitoefening van de dienst. Niet voor vergoeding in aanmerking komt de schade aan privé-motorvoertuigen die is ontstaan tijdens woon- werkverkeer, behoudens daadwerkelijk politieoptreden. Schade ontstaan aan particuliere eigendommen van ambtenaren ten gevolge van wraakoefening komt slechts voor vergoeding door het korps in aanmerking indien in een uitvoerig rapport vergezeld van een proces-verbaal wordt toegelicht waarop het vermoeden dat de schade het gevolg is van een wraakactie is gebaseerd en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de schade opzettelijk door (onbekende) derden is toegebracht en in enige relatie kan worden gebracht met de dienstuitoefening van de verzoeker, dan wel een dergelijke uiting van ongenoegen is gericht tegen de politie in het algemeen.
3.2. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de korpsbeheerder geen nadere invulling heeft mogen geven aan het bepaalde in artikel 69, eerste lid, van het Barp. Bij de uitleg van wettelijke voorschriften heeft weliswaar de rechter het laatste woord, maar daarmee is niet gezegd dat een bestuursorgaan aan in die voorschriften voorkomende vage termen geen beleidsmatige invulling mag geven. Deze invulling kan de rechter echter niet binden. De Raad is van oordeel dat de regeling is aan te merken als een beleidsmatige invulling in vorenbedoelde zin. Met de regeling is de korpsbeheerder naar het oordeel van de Raad gebleven binnen de grenzen van de aan hem op grond van artikel 69 van het Barp toekomende beoordelingsruimte. Mede in aanmerking genomen dat die invulling, voor zover het om schade tengevolge van wraakacties gaat, ten opzichte van de tekst van artikel 69 van het Barp een verruiming behelst, en dus niet een beperking zoals appellante heeft betoogd, acht de Raad deze niet onredelijk of strijdig met artikel 69 van het Barp.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante haar privé-auto heeft gebruikt ten behoeve van het woon- werkverkeer en dat niet sprake was van een dienstreis. Appellante heeft evenwel betoogd dat de omstandigheid, dat zij genoodzaakt was de privé-auto te gebruiken omdat de plaats van tewerkstelling gezien de nachtelijke diensttijd niet met het openbaar vervoer of de fiets te bereiken was, een bijzondere omstandigheid is die maakt dat het gebruik van de privé-auto met een dienstreis op één lijn te stellen is. De Raad volgt appellante daarin niet. Hij deelt het oordeel van de rechtbank dat de geschetste omstandigheden op zichzelf nog niet met zich brengen dat sprake is van gebruik van de privé-auto in de uitoefening van de dienst. Anders dan appellante ziet de Raad daarin ook niet een bijzondere omstandigheid gelegen die noopte tot toepassing van de in de regeling opgenomen hardheidsclausule.
3.4. Bij gebreke van concrete aanknopingspunten verenigt de Raad zich ook met het oordeel van de rechtbank dat geen enkel concreet bewijs voorhanden is dat de schade opzettelijk is toegebracht in relatie met de dienstuitoefening dan wel het gevolg is van een gerichte wraakactie tegen appellante in het bijzonder of de politie in het algemeen. De Raad is met appellante van oordeel dat de door de korpsbeheerder in de regeling aan de verzoeker opgelegde bewijslast zwaar is, maar hij acht die bewijslastverdeling in het licht van de onder 3.2 genoemde verruiming, evenals de rechtbank, aanvaardbaar.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.