[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 mei 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 9 oktober 2008, kenmerk BZ 8368, JZ/F60/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010. Daar is appellant verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1939, heeft in juni 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2. De aanvraag van appellant heeft verweerster afgewezen bij besluit van 27 maart 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt daartoe als volgt.
2.1. In artikel 2, eerste lid, van de Wubo is bepaald dat - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychische letsel heeft opgelopen ten gevolge van met de krijgs-verrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen hem werden gericht of ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door of namens de vijandelijke bezettende macht.
2.2. Als relevante oorlogsgebeurtenissen heeft appellant naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting in het dorp Miei vrijheidsberoving heeft ondergaan, bombardementen en beschietingen heeft meegemaakt alsmede dat hij getuige is geweest van de mishandeling van zijn vader.
2.3. De door appellant gestelde vrijheidsberoving in Miei heeft verweerster niet aangemerkt als een onder de Wubo vallende gebeurtenis. De Raad kan zich hiermee verenigen en verwijst naar zijn uitspraak van heden (nummer 08/6508 WUV), gegeven in het geding tussen appellant en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin de Raad heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest in Miei.
2.4. Wat betreft het meemaken van bombardementen en beschietingen onderschrijft de Raad het door verweerster ingenomen standpunt dat niet is gebleken appellant bij die gebeurtenissen direct betrokken is geweest zoals vereist in artikel 2 van de Wubo, aangezien een specifieke aanduiding op welke wijze hij daarbij betrokken is geweest ontbreekt. Zo is door appellant geen melding gemaakt van (materiële) schade in zijn directe nabijheid en/of slachtoffers in zijn directe omgeving dan wel dat hij zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of omkomen van naasten.
2.5. Met betrekking tot het getuige zijn van appellant van de mishandeling van zijn vader oordeelt de Raad als volgt. Allereerst stelt de Raad vast dat de mishandeling van appellants vader uit de voorhanden zijnde gegevens consistent naar voren komt. Ook verweerster aanvaardt blijkens het verhandelde ter zitting dat de mishandeling van appellants vader voldoende vaststaat en dat er bij die gelegenheid sprake is geweest van excessief geweld. Vervolgens is de Raad - anders dan verweerster - van oordeel dat gelet op de eigen verklaring van appellant en de verklaring van zijn zuster, [naam zuster], bezien in verband met de overige gegevens, voldoende aannemelijk is geworden dat appellant van de mishandeling getuige is geweest. Dat brengt mee dat naar het oordeel van de Raad appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wubo.
3. Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van de aanvraag van appellant berust op een ondeugdelijke grondslag nu hierbij ten onrechte niet is aanvaard dat appellant heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Daarom dient dit besluit, als genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te worden vernietigd.
4. De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 42,04 wegens reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 42,04;
Bepaalt dat verweerster aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.