ECLI:NL:CRVB:2010:BM7028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3839 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van het begrip huishouden en verblijfseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die kinderbijslag had aangevraagd op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW). De appellant, van Irakese origine en sinds 1995 woonachtig in Nederland, had kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen die in Polen verbleven bij zijn echtgenote. De Sociale verzekeringsbank (Svb) weigerde de aanvraag, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate onderhoudt en niet gedurende ten minste drie maanden per jaar bij zijn gezin in Polen verbleef.

De rechtbank had eerder de weigering van de Svb bevestigd, en in hoger beroep herhaalde de Svb de motivering van het besluit op bezwaar. De Raad overwoog dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij gedurende de referteperiode bij zijn gezin in Polen had verbleven. De Raad stelde vast dat het feit dat de appellant een bijstandsuitkering ontving, erop wijst dat hij niet langer dan vier weken per jaar buiten Nederland verbleef, wat in strijd is met de eisen voor het vormen van een huishouden met zijn gezin.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag over de in geschil zijnde kwartalen, omdat hij niet had aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate had onderhouden. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van een huishouden en de verblijfseisen voor het verkrijgen van kinderbijslag onder de AKW.

Uitspraak

08/3839 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 mei 2008, 07/4004 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 12 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2010. Appellant is - zoals tevoren is bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van Ingen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is van Irakese origine, woont sinds 1995 in Nederland en heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Bij formulier van 3 oktober 2006 heeft appellant op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van zijn [naam dochter] (geboren [in] 1988) en zijn zonen [zoon 1] (geboren [in] 1997) en [zoon 2] (geboren [in] 1999). Hierop heeft de Svb bij primair besluit van 20 november 2006 geweigerd om appellant kinderbijslag toe te kennen op de grond dat de kinderen van appellant verblijven in het huishouden van de echtgenote van appellant in Polen en appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate onderhoudt.
1.2. Bij besluit van 4 mei 2007 (hierna: besluit op bezwaar) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de in voormeld primair besluit neergelegde weigering om hem over het vierde kwartaal van 2005 tot en met het derde kwartaal van 2006 kinderbijslag toe te kennen ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant om in aanmerking te komen voor kinderbijslag had moeten aantonen dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden, aangezien hij niet tenminste drie maanden per jaar bij zijn gezin heeft verbleven en reeds daarom niet wordt geacht (ook) één huishouden te vormen met zijn vrouw en kinderen in Polen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant evenals in beroep in hoofdzaak gesteld dat hij in het vierde kwartaal van 2005 tot en met het derde kwartaal van 2006 wel één huishouden vormde met zijn vrouw en kinderen, zodat hij niet hoeft aan te tonen dat hij zijn kinderen toen in belangrijke mate heeft onderhouden. In dit verband heeft appellant betoogd dat zijn eerdere verklaring dat hij per jaar 10 tot 12 weken bij zijn kinderen is op een schatting berust en dat hij het bij nader inzien aannemelijk acht dat hij in de referteperiode feitelijk 13 weken bij zijn gezin heeft verbleven.
3.2. De Svb heeft in hoger beroep in essentie de aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde motivering herhaald.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Allereerst verwijst de Raad evenals de rechtbank naar zijn uitspraak van 15 augustus 2003, LJN AK3435, waarin de Raad heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de Svb met het ook in het onderhavige geval gehanteerde beleid op een onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan het begrip huishouden van artikel 7, eerste en derde lid, van de AKW.
In hetgeen door partijen is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel specifiek op het punt van de eis dat de verzekerde meer dan drie maanden per jaar feitelijk bij zijn gezin in het land van herkomst verblijft. De Raad laat daarbij uitdrukkelijk in het midden of Polen in het onderhavige geval al dan niet - analoog - moet worden aangemerkt als het land van herkomst.
4.3. Verder stelt de Raad vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de referteperiode gedurende tenminste drie maanden bij zijn gezin in Polen heeft verbleven. Het feit dat appellant ingevolge de Wet werk en bijstand een bijstandsuitkering heeft ontvangen en ingevolge artikel 13 van die wet degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht heeft op bijstand, wijst veeleer op het tegendeel. De Svb heeft derhalve terecht beslist dat appellant in het vierde kwartaal van 2005 tot en met het derde kwartaal van 2006 niet geacht kan worden één huishouden te vormen met zijn gezin. Dit betekent dat appellant uitsluitend in aanmerking kan komen voor kinderbijslag over de in geschil zijnde kwartalen indien hij aantoont dat hij zijn kinderen toen in belangrijke mate heeft onderhouden. Ten aanzien van dit punt verenigt de Raad zich geheel met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Nu appellant ten aanzien van de vraag of is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden, in hoger beroep geen nadere gegevens heeft overgelegd en het oordeel van de rechtbank ook niet inhoudelijk is bestreden, volstaat de Raad met verwijzing naar de overwegingen hieromtrent van de rechtbank, die door hem worden onderschreven.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) E. Heemsbergen.
TM