ECLI:NL:CRVB:2010:BM7006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/944 WWB-V + 09/5603 WWB + 10/948 WWB-V + 09/5602 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijstandsuitkering door vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2010 uitspraak gedaan over de aanvragen om bijstandsuitkering van meerderjarige vreemdelingen van Chinese nationaliteit. De verzoekers hadden geen rechtmatig verblijf in Nederland en vroegen om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De voorzieningenrechter van de rechtbank had eerder de beroepen van de verzoekers ongegrond verklaard, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad. De Raad oordeelde dat de verzoekers niet gelijkgesteld konden worden met Nederlandse onderdanen, omdat zij geen verblijfsvergunning of andere verblijfstitel hadden. Dit betekende dat zij geen recht hadden op bijstand, zelfs niet in geval van zeer dringende redenen. De Raad bevestigde dat het onderscheid naar nationaliteit in de koppelingswetgeving verenigbaar is met internationale non-discriminatievoorschriften. De verzoekers stelden dat zij in een noodsituatie verkeerden en dat er geen gevaar was voor schijnlegaliteit, maar de Raad oordeelde dat er geen grond was voor het treffen van voorlopige voorzieningen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank en wees de verzoeken om bijstand af.

Uitspraak

10/944 WWB-V en 09/5603 WWB, 10/948 WWB-V en 09/5602 WWB
10/949 WWB-V en 09/5604 WWB, 10/987 WWB-V en 09/5605 WWB
10/988 WWB-V en 09/5608 WWB, 10/1009 WWB-V en 09/5606 WWB
10/1010 WWB-V en 09/5609 WWB,10/1017 WWB-V en 09/5607 WWB
10/1058 WWB-V en 10/1056 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekers sub 1] en [verzoeker sub 2]
in verband met de hoger beroepen van:
a) verzoekers sub 1
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2009, 09/2477 e.v. (hierna: aangevallen uitspraak 1), en
b) verzoeker sub 2
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2010, 09/3960 en 09/3791(hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
verzoekers
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 25 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Namens verzoekers zijn tevens verzoeken gedaan om voorlopige voorzieningen. Daarbij is - kort gezegd - de voorzieningenrechter van de Raad verzocht te bepalen dat het College aan (ieder van) verzoekers voor de duur van het hoger beroep een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toekent naar de norm voor een alleenstaande.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Namens verzoekers zijn verschenen mr. S.C. van Paridon en mr. W.L.C. Rijk, kantoorgenoten van mr. Koevoets. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaken en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoekers zijn meerderjarige vreemdelingen van gestelde Chinese nationaliteit. Zij zijn niet eerder in Nederland toegelaten en hebben op uiteenlopende data in het voorjaar van 2009 verzoeken ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Verzoekers stellen in verband met het ontbreken van identiteitsbewijzen en/of reisdocumenten vooralsnog niet naar China terug te kunnen keren, omdat zij daar zonder geldige reispapieren niet worden toegelaten. Op enkele aanvragen is nog niet beslist. De overige aanvragen zijn afgewezen. De daaruit voortvloeiende procedures zijn nog niet afgerond. Zolang er geen zicht op uitzetting van verzoekers is, kunnen zij niet in vreemdelingenbewaring worden genomen. Ten aanzien van enkele verzoekers is intussen uitzetting aangekondigd.
2.2. Verzoekers hebben zich op 22 januari 2009 bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de WWB.
2.3. Bij afzonderlijke besluiten van 26 februari 2009 heeft het College die aanvragen van verzoekers sub 1 afgewezen. De aanvraag van verzoeker sub 2 is bij besluit van 13 mei 2009 afgewezen.
2.4. Bij afzonderlijke besluiten van 4 juni 2009 heeft het College de bezwaren van verzoekers sub 1 tegen de besluiten van 26 februari 2009 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat verzoekers sub 1 niet de Nederlandse nationaliteit hebben en in verband met hun verblijfsstatus op grond van artikel 11, tweede lid en derde lid, van de WWB niet gelijk kunnen worden gesteld met een Nederlander. Gelet op artikel 16, tweede lid, van de WWB is toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB voor hen uitgesloten, zodat het College geen individuele afweging van dringende redenen mag maken. Bij besluit van 25 september 2009 heeft het College het bezwaar van verzoeker sub 2 tegen het besluit van 13 mei 2009 ongegrond verklaard, primair op de grond dat hij niet feitelijk in Rotterdam verblijft, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en subsidiair op de aan het ten aanzien van verzoekers sub 1 genomen besluit ten grondslag gelegde grond.
3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen van verzoekers sub 1 tegen de besluiten van 4 juni 2009 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van verzoeker sub 2 tegen het besluit van
25 september 2009 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank oordeelde dat dat besluit niet door de primaire, maar wel door de subsidiaire grond kan worden gedragen.
4. Verzoekers hebben de juistheid van het in beide uitspraken neergelegde oordeel bestreden. Zij stellen dat zij in een noodsituatie verkeren doordat zij niet kunnen beschikken over middelen van bestaan en noodgedwongen in Nederland verblijven. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, LJN AV0197 nemen zij het standpunt in dat er ook buiten het wettelijke kader een mogelijkheid is om een voorziening te verstrekken op grond van de WWB. Zij achten het in hun situatie onaanvaardbaar om te discrimineren naar nationaliteit en/of status. Daartoe voeren zij aan dat in hun geval geen sprake is van strijd met een consistent vreemdelingenbeleid dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten, omdat zij niet in Nederland willen blijven en er aantoonbaar alles aan hebben gedaan terug te keren naar hun eigen land, en dat er geen gevaar is voor schijnlegaliteit omdat zij zijn toegelaten tot de buiten schuld procedure.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Naar vaste rechtspraak bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de bijstandsaanvraag tot en met de datum van het primaire besluit van het College. Deze periode eindigt ten aanzien van verzoekers sub 1 op 26 februari 2009 en ten aanzien van verzoeker sub 2 op 13 mei 2009. Dat betekent dat een wijziging in de omstandigheden van verzoekers na die data bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van hun bijstandsaanvragen in beginsel buiten beschouwing moet blijven.
5.2. Niet in geschil is dat verzoekers nimmer rechtmatig in Nederland verblijf hebben gehad krachtens een verblijfsvergunning of andere verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vw 2000. Naar moet worden aangenomen waren verzoekers in de hier ter beoordeling staande periode in afwachting van de beslissing op hun aanvragen om toelating, terwijl de indiening van die aanvragen tot gevolg had dat uitzetting achterwege bleef, zodat sprake was van rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
5.3. Gelet op 5.2 heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekers geen vreemdelingen zijn als bedoeld in artikel 11, eerste of tweede lid, van de WWB en niet met een Nederlander kunnen worden gelijkgesteld, zodat zij geen recht hebben op bijstand. Als gevolg hiervan vallen zij onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, zodat aan hen zelfs in geval van zeer dringende redenen zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel geen uitkering ingevolge de WWB kan worden toegekend. De Raad heeft al in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN AB2276) geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden toegekend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. Behoudens ten aanzien van een categorie van in dit geding niet van belang zijnde overgangsgevallen en ten aanzien van rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarige kinderen, heeft de Raad het ter verwezenlijking van de doelstellingen van de koppelingswetgeving binnen het kader van de opeenvolgende bijstandswetten gehanteerde middel (het onthouden van het recht op bijstand) steeds aanvaardbaar geacht.
5.4. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond om in hun geval anders te oordelen. De voorzieningenrechter heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de Staatssecretaris van Justitie in de hier te beoordelen periode nog niet had beslist op de aanvragen van verzoekers voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten haar schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Dat betekent dat het daartoe bevoegde bestuursorgaan nog niet had beoordeeld of verzoekers, zoals zij hebben gesteld, hebben aangetoond dat zij er alles aan hebben gedaan om terug te keren naar hun eigen land en dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst geen toestemming verlenen voor hun terugkeer.
5.5. Het voorgaande brengt mee dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komen. Voor het treffen van voorlopige voorzieningen bestaat onder deze omstandigheden geen grond.
6. De voorzieningenrechter ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaken:
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
op de verzoeken om voorlopige voorziening:
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) C. de Blaeij.
AV