[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 mei 2008, 07/2874 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 mei 2010
Namens appellante heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met het registratienummer 09/6401 WWB, plaatsgevonden op 30 maart 2010. Appellante is, met kennisgeving, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. Thijssen, werkzaam bij de gemeente Gouda. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar echtgenoot, [naam echtgenoot], ontvangen sedert 30 augustus 1995 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 11 juli 2005 heeft het College appellante tot 11 mei 2006 ontheffing verleend van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2. Het College heeft na afloop van de ontheffingsperiode door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten naar de mogelijkheden van appellante tot arbeidsinschakeling. In het daarvan opgemaakte rapport van 19 september 2006 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er bij appellante medische arbeidsbelemmeringen bestaan. Hij heeft verwezen naar een belastbaarheidsprofiel. De arbeidskundige heeft in dit rapport geconcludeerd dat appellante geschikt is te achten voor werkzaamheden zoals zittend productiewerk in ongeschoolde productie omgeving, zittend inpakwerk of werk achter de naaimachine.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft het College bij besluit van 9 oktober 2006 geweigerd appellante verder ontheffing te verlenen van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2006 ongegrond verklaard met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Volgens dit advies is er geen grond om appellante ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling te verlenen wegens dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB en nader geregeld in artikel 6 van de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand Gouda 2006 (hierna: Reïntegratieverordening). Aan het criterium voor het vervullen van zorgtaken als bedoeld in artikel 6 van de Reïntegratieverordening is immers niet voldaan. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat appellante geen psychische klachten heeft. Evenmin kan appellante gelet op de bevindingen van het onderzoek om medische redenen van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling ontheffing worden verleend. Daaruit is gebleken dat appellante weliswaar medische beperkingen heeft, maar in staat wordt geacht zittend productiewerk te verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening,
waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
4.2. Het College hanteert blijkens artikel 6, eerste lid, van de Reïntegratieverordening het beleid dat aan de belanghebbende tijdelijk, geheel of gedeeltelijk ontheffing wordt verleend van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde verplichtingen op basis van de volgende criteria, voor zover hier van belang:
a. indien de combinatie van zorg en arbeid niet mogelijk is voor alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar;
b. indien belanghebbende om psychische dan wel medische redenen niet in staat is om te werken.
In de toelichting op deze bepaling wordt vermeld dat afwijking van het voorgaande op grond van individuele (sociale en/of medische) omstandigheden altijd mogelijk blijft.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad niet gebleken dat arbeidsinschakeling voor appellante niet mogelijk is wegens de zorg voor haar echtgenoot en haar kinderen. De stelling van appellante dat haar echtgenoot door zijn psychische problematiek volledig afhankelijk is van haar hulp en begeleiding, is niet aannemelijk gemaakt.
4.4. Voorts is ook de Raad niet gebleken dat de medische beperkingen van appellante in de weg staan aan het verrichten van arbeid. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante geschikt is te achten voor werkzaamheden, zoals zittend, ongeschoold productiewerk. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch en arbeidskundig onderzoek, verricht respectievelijk door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv.
4.5. Appellante heeft verder gewezen op de grote afstand tot de arbeidsmarkt die zij vanwege haar Marokkaanse afkomst, haar taalachterstand en het ontbreken van werkervaring heeft. Dit kan de Raad echter niet tot het oordeel brengen dat sprake is van individuele omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om ten tijde hier van belang af te wijken van de in 4.2, onder a en b vermelde criteria. Evenals de rechtbank acht de Raad in dit verband van belang dat van appellante op basis van de toelichting op artikel 6, eerste lid, van de Reïntegratieverordening niet werd verlangd dat zij meteen betaalde arbeid gaat verrichten. Zij werd eerst aangemeld voor een taalcursus om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.