ECLI:NL:CRVB:2010:BM6025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4260 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenning periodieke uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellante om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, had in november 2007 een aanvraag ingediend, waarbij zij lichamelijke en psychische klachten aanvoerde die zij toeschreef aan haar oorlogservaringen. De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was aangetoond dat appellante blijvende invaliditeit had als gevolg van de ondervonden oorlogsgeweld. De Raad oordeelde dat, hoewel appellante psychische klachten had, deze niet zodanig ernstig waren dat ze als psychische invaliditeit konden worden gekwalificeerd. Het medisch advies van arts G. Kho, dat de basis vormde voor de afwijzing, concludeerde dat de psychische klachten van appellante geen significante beperkingen in haar dagelijks functioneren veroorzaakten. Tijdens de zitting op 8 april 2010 werd het standpunt van verweerster bevestigd, en de Raad oordeelde dat de psychische klachten van appellante niet in voldoende mate verband hielden met haar oorlogservaringen. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

09/4260 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], Frankrijk (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 12 mei 2009, kenmerk BZ 8576, JZ/P60/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010. Voor appellante is daar verschenen [v. B.] te [woonplaats] als gemachtigde, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In november 2007 heeft appellante, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en om toekenning van onder meer een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op lichamelijke en psychische klachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Verweerster heeft deze aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 1 juli 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gewijzigd bij het bestreden besluit. Overwogen is dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - te weten haar betrokkenheid bij een overval door extremisten tijdens de Bersiap-periode - maar dat niet is voldaan aan de op grond van de Wubo tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogs-calamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Hierbij is in aanmerking genomen dat bij appellante wel sprake is van aan haar oorlogservaringen toe te schrijven psychische klachten, gediagnosticeerd als kenmerken van een posttraumatische stressstoornis, maar dat deze klachten slechts geringe beperkingen opleveren in haar dagelijks functioneren. Voorts is in aanmerking genomen dat de psychische klachten die voortvloeien uit tevens vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek, en ook de lichamelijke klachten van appellante (gebitsklachten, en hand-, rug- en beenklachten) niet gerelateerd kunnen worden aan haar oorlogservaringen, maar duidelijke andere oorzaken hebben.
1.3. In beroep is namens appellante vooral benadrukt dat zij al sedert de oorlogsjaren last heeft van de beschreven psychische klachten en daardoor in allerlei aspecten van haar leven minder succesvol is geweest.
2. Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster over de psychische klachten van appellante in overeenstemming met het hierover uitgebrachte advies van verweersters geneeskundig adviseur, de arts G. Kho. Dit advies berust op de resultaten van het door deze arts ingestelde medisch onderzoek van appellante en op informatie uit de behandelende sector. In dit advies is aangegeven dat bij appellante weliswaar sprake is van enige slaapproblematiek maar dat in de overige aandachtsgebieden - het sociaal functioneren, concentratie tempo en volharding, en adaptatie aan stressvolle omstandig-heden - geen beperkingen zijn vastgesteld. Verder is aangetekend dat de somberheid, herinneringen, angsten en overige psychische klachten niet zodanig in ernst en/of frequentie optreden dat een beperking kan worden vastgesteld.
2.2. De Raad stelt - gelet op het onder 2.1 gestelde - vast dat bij het uitgebrachte medisch advies, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, het geheel van de psychische klachten van appellante en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen in ogenschouw zijn genomen. Daarom behoeft in dit geding niet te worden beoordeeld en beslist of verweerster bij het bestreden besluit terecht het standpunt heeft ingenomen dat de persoonlijkheidsproblematiek van appellante niet aan haar oorlogservaringen is toe te schrijven. Mocht in de toekomst alsnog aan dit onderscheid enig rechtsgevolg worden verbonden dan kan dit standpunt alsnog ter volle rechterlijke toetsing komen.
2.3. Hiervan uitgaande spitst het geding zich toe op de vraag of verweerster terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat bij appellante geen sprake is van psychische invaliditeit. Die vraag beantwoordt de Raad op grond van het aan verweerster uitgebrachte medisch advies van de arts Kho bevestigend.
De Raad heeft in de ter beschikking staande medische en andere gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van dit advies te twijfelen. Hierbij laat de Raad wegen dat de arts Kho zeer uitvoerig aandacht heeft besteed aan de door appellante naar voren gebrachte psychische klachten en de gevolgen die deze voor haar hebben in het leven van alledag. Uit die rapportage blijkt dat appellante wel enige last heeft van die klachten maar niet dat deze - althans ten tijde van het beoordelingstijdstip - haar in aanmerkelijke mate hinderen in haar functioneren in vergelijking met gezonde leeftijdgenoten. Zo komt onder andere naar voren dat appellante een ruim aantal vriendinnen heeft, dat zij ook lid is van en zeer regelmatig deelneemt aan activiteiten van verschillende clubs en aan sport doet, en dat zij minder nerveus is sinds zij een andere woning met tuin, waarin zij zelf werkt, heeft betrokken. Appellante heeft blijkens het rapport ook aangegeven dat ze geen last heeft gehad van depressies of langdurige somberheid en dat zij niet begrijpt waarom de huisarts dit schrijft.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD