ECLI:NL:CRVB:2010:BM5998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3038 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, en deze afwijzing werd gehandhaafd na bezwaar. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 mei 2010 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims van oorlogservaringen. Er was geen sprake van bewaking of volledige beperking van de bewegingsvrijheid van haar gezin, en het seksueel misbruik van haar zus door Japanse militairen vond niet plaats in haar directe bijzijn. Bovendien is niet aangetoond dat de vlucht naar Djokjakarta onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden, noch dat appellante direct betrokken was bij beschietingen in Djokjakarta.

De Raad concludeert dat de door appellante aangevoerde gebeurtenissen niet voldoen aan de criteria voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vastgelegd in de Wubo. De uitspraak benadrukt dat de wet specifieke oorlogservaringen vereist voor erkenning, en dat de omstandigheden waaronder appellante heeft geleefd tijdens de oorlogsjaren niet voldoende zijn om haar aanvraag te rechtvaardigen. De Raad verklaart het beroep van appellante ongegrond en ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/3038 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 24 april 2009, kenmerk BZ 8748, JZ/H60/2009, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, [naam echtgenoot]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2008 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen. Hierop is bij besluit van 29 oktober 2008 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Door appellante zijn gebeurtenissen naar voren gebracht die naar haar mening tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo zouden moeten leiden. Dit betreft, kort samengevat:
- huisarrest tijdens de Japanse bezetting;
- het getuige zijn van frequent seksueel misbruik van de zus van appellante door Japanse militairen;
- de vlucht van Salatiga naar Djokjakarta tijdens de Bersiap-periode;
- betrokkenheid bij beschietingen in Djokjakarta tijdens de Bersiap-periode.
2.2. Verweerster heeft ook in beroep het standpunt gehandhaafd dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo. Naar het oordeel van verweerster is geen sprake geweest van huisarrest of directe confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling in de zin van artikel 2.1, onder d, van de Wubo. Verweerster acht verder niet aannemelijk geworden dat de vlucht van appellante naar Djokjakarta onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden, noch dat appellante direct betrokken is geweest bij beschietingen tijdens het verblijf in Djokjakarta.
2.3. De Raad heeft in hetgeen door en namens appellante naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden het door verweerster bij het bestreden besluit ingenomen standpunt in rechte onhoudbaar te achten en overweegt daartoe als volgt.
2.3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode aan ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.3.2. Uit het relaas van appellante en de verklaring van haar zuster (geboren in 1940) blijkt weliswaar dat de kinderen thuis moesten blijven, maar niet dat sprake was van bewaking en volledige beperking van de bewegingsvrijheid van het gezin, zodat geen sprake was van een handeling of maatregel als bedoeld onder 2.3.1.
2.3.3. Met betrekking tot het seksueel misbruik van de oudste zus van appellante door Japanse militairen wordt overwogen dat dit misbruik niet plaatsvond in direct bijzijn van appellante en dat niet is gebleken dat appellante direct hierna de fysieke gevolgen van dit misbruik bij haar zus heeft waargenomen. Dat appellante haar zuster heeft horen gillen, is uiteraard zeer ingrijpend geweest, maar onvoldoende om directe confrontatie in de zin van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wubo aanwezig te achten.
2.3.4. Verder is onvoldoende gebleken dat de vlucht naar Djokjakarta heeft plaats-gevonden onder levensbedreigende omstandigheden. Weliswaar blijkt uit de voorhanden zijnde verklaringen en de historische gegevens dat in Salitaga sprake was van een dreigende situatie, maar uit de verklaringen blijkt ook dat het gezin waartoe appellante behoorde tijdig is vertrokken uit Salatiga, om bij een oom in Djokjakarta te gaan verblijven. Over de omstandigheden waaronder de beschieting plaatsvond, waarbij de broer van appellante gewond is geraakt en wie hierbij aanwezig waren is, ook na raadpleging van de historische bronnen door verweerster, niets bekend geworden. Eén zus van appellante, geboren in 1940, bevestigt dat deze broer tijdens de reis naar Djokjakarta gewond is geraakt door een kogel, de oudste zus, geboren in 1934, meldt bij haar aanvraag in het kader van de Wubo slechts een verhuizing naar Djokjakarta. Ook de door de gezinsleden genoemde data van dit vertrek naar Djokjakarta komen niet met elkaar overeen. Onder die omstandigheden kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht aan de verklaring van de heer [S.], die niet aanwezig was bij de reis maar aangeeft de (schot)wond van de broer van appellante kort na aankomst in Djokjakarta te hebben gezien.
2.3.5. Persoonlijke betrokkenheid van appellante bij beschietingen in Djokjakarta is evenmin voldoende komen vast te staan. Appellante heeft verklaard dat ze buiten talloze keren beschietingen hoorde, ook door vliegtuigen, maar dat is onvoldoende om directe betrokkenheid in de zin van de Wubo aanwezig te achten.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard. De Raad hecht eraan nog op te merken dat hiermee niet is beoogd te miskennen dat appellante tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode onder moeilijke omstandigheden heeft moeten leven. De Wubo heeft echter een beperkte strekking in die zin dat sprake moet zijn geweest van in die wet specifiek beschreven oorlogservaringen.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD