[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 16 februari 2009, 08/1793 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 12 mei 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2010. Appellant is daarbij verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
1. Bij beslissing op bezwaar van 27 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 11 juni 2008 gehandhaafd, waarbij appellant over het jaar 2003 voor 100% schuldig nalatig is verklaard, omdat appellant een nog openstaande schuld aan de Belastingdienst over 2003 ten bedrage van € 3.842,- niet betaald zou hebben.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aan appellant opgelegde – reële – aanslag over 2003 gebaseerd is op het werkelijk door appellant in 2003 genoten inkomen. Het feit dat appellant toen een groot deel van zijn inkomen heeft gebruikt om zijn BV’s te laten voortbestaan, zonder een deel ervan te reserveren voor de te verwachten aanslag over 2003 is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid op grond waarvan het niet betalen van de verschuldigde belasting en premies niet aan appellant kan worden verweten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat de BV’s van appellant later failliet zijn gegaan behoort tot het ondernemersrisico en geen grond kan zijn om van schuldig nalatig stellen af te zien.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat zijn BV’s in staat van faillissement verkeerden, waardoor de curator “het voor het zeggen had” en appellant geen enkele bron van inkomen had om de schulden aan de Belastingdienst te betalen. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geheel afhankelijk is van de Algemene Ouderdomswet (AOW), omdat hij dan geen ander inkomen heeft.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale Verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.”
4.2. De Raad stelt vast dat appellant de hem opgelegde reële aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over 2003 niet volledig heeft voldaan. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de Svb op grond van de door appellant, overigens eerst in bezwaar, aangevoerde omstandigheden had moeten afzien van het schuldig nalatig stellen van appellant.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat het niet betalen van de verschuldigde premies volksverzekeringen over 2003 hem niet verweten kan worden. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat appellant, voordat zijn BV’s in respectievelijk 2004 en 2005 in staat van faillissement zijn verklaard, ervoor heeft gekozen om de inkomsten te gebruiken om het voortbestaan van de BV’s te waarborgen en om niets te reserveren voor de te verwachten aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Nadat de faillissementen van de beide BV’s in respectievelijk 2006 en 2007 waren opgeheven bij gebrek aan baten heeft appellant er voorts voor gekozen om van zijn inkomsten uit arbeid wel een deel van de schulden te betalen, maar om de schuld aan de Belastingdienst over 2003 niet te voldoen. Gelet op deze door appellant gemaakte keuzes is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het niet betalen van de restant schuld aan de Belastingdienst over 2003 niet aan appellant toegerekend kan worden. Het feit dat appellant ten tijde van de faillissementen - tijdelijk - niet in staat was om te beschikken over zijn inkomsten uit arbeid kan hieraan niet afdoen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.