[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2009, 08/5126 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 5 mei 2006 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en heeft op die datum een aanvraag om bijstand ingediend.
1.2. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het College aan appellant met ingang van 5 mei 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder en verhoogd met een toeslag van 10%, toegekend. Nadat eerdere besluiten van het College, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2006 niet-ontvankelijk is verklaard, door de rechtbank zijn vernietigd, heeft het College bij besluit van 18 november 2008 het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepaling inzake vergoeding van griffierecht - het beroep tegen het besluit van 18 november 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en het College veroordeeld tot betaling van € 1.000,-- aan schadevergoeding aan appellant. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich vóór 5 mei 2006 heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand en dat er geen aanleiding bestond aan appellant bijstand toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan 5 mei 2006. Aan de beoordeling van de grief van appellant dat het College nog altijd niet de vergoeding van griffierecht in een eerdere procedure aan hem heeft verstrekt en dat hij van het College nog vakantiegeld tegoed heeft, is de rechtbank niet toegekomen omdat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het besluit van
18 november 2008 daarop geen betrekking heeft. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die geheel aan het College is toegerekend, heeft de rechtbank het College veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,-- aan appellant. Tot slot heeft de rechtbank de verzoeken van appellant om vergoeding van gemaakte kosten in eerdere procedures en om vergoeding van de door hem in de onderhavige beroepsprocedure gewerkte uren en de gemaakte reistijd afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College bij het besluit van 18 november 2008 het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van 5 mei 2006 heeft gehandhaafd. Appellant heeft geen grieven aangevoerd tegen de toegepaste bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en evenmin tegen de toeslag van 10%. Uit de faxbrief van appellant van 17 november 2009 en zijn conclusie, gedagtekend 18 maart 2010, begrijpt de Raad dat appellant het besluit van 18 november 2008 uitsluitend betwist voor zover dat besluit betrekking heeft op de ingangsdatum van de bijstand.
4.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. Artikel 44, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant zich op het standpunt stelt dat hij zich al op 7 juni 2005 bij het CWI heeft gemeld en dat aanleiding bestaat om de bijstand vanaf april 2005 toe te kennen omdat het Regionaal Bureau Zelfstandigen van de gemeente Rotterdam hem bij brief van 28 april 2005 naar een onjuist adres van het CWI heeft verwezen. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Uit de gegevens van het CWI die appellant heeft ingezonden kan alleen worden afgeleid dat hij zich op 7 juni 2005 heeft laten registreren als werkzoekende. Daaruit blijkt niet dat appellant zich op die datum bij het CWI heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. De Raad is van oordeel dat appellant ook niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich al vóór 5 mei 2006 bij het CWI heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. Aan de omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, in genoemde brief van 28 april 2005 is verwezen naar een verkeerd adres van het CWI, kan daarom geen betekenis worden toegekend. Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen die een toekenning van bijstand met ingang van een eerdere datum dan 5 mei 2006 rechtvaardigen.
4.4. De Raad kan niet, zoals appellant heeft verzocht, klachten inzake de werkwijze van het College beoordelen. Ter beoordeling van de Raad ligt in beginsel uitsluitend voor de aangevallen uitspraak voor zover die in hoger beroep is aangevochten. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant aangevoerde grieven inzake vergoeding van griffierecht in een eerdere procedure en het recht op vakantiegeld geen betrekking hebben op het bij de rechtbank bestreden besluit van 18 november 2008, zodat de rechtbank terecht aan de beoordeling van die grieven niet is toegekomen. De Raad kan om die reden in hoger beroep deze bezwaren en de overige bezwaren van appellant tegen de werkwijze van het College evenmin beoordelen.
4.5. De Raad stelt vast dat appellant geen grieven heeft aangevoerd tegen het bedrag waartoe het College bij de aangevallen uitspraak is veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade in verband met de schending van de redelijke termijn. De afwijzende beslissing van de rechtbank op het verzoek van appellant om vergoeding van gemaakte kosten in eerdere procedures en om vergoeding van gewerkte uren en gemaakte reistijd in de onderhavige procedure in eerste aanleg berust naar het oordeel van de Raad op juiste gronden.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.