[appellante] , wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 augustus 2008 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 22 april 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te ’s-Gravenhage, en C.P.A.T. Zandbergen, werkzaam bij de politieregio Haaglanden.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 1 november 2004 benoemd tot aspirant-agent bij de politieregio Haaglanden in tijdelijke dienst voor de tijd dat de basisopleiding wordt gevolgd. Op 6 april 2006 is zij aangehouden in verband met mogelijke betrokkenheid bij een misdrijf als genoemd in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. Bij besluit van 7 april 2006 is appellante op grond van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), in afwachting van schorsing, in het belang van de dienst buiten functie gesteld (hierna: besluit I). Bij besluit van 1 juni 2006 is appellante geschorst in het belang van de dienst met toepassing van artikel 84, eerste lid, onder c, van het Barp (hierna: besluit II).
1.2. Bij brief van 18 oktober 2006 heeft de korpsbeheerder appellante in kennis gesteld van het voornemen haar wegens ernstig plichtsverzuim de straf van ontslag op te leggen op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp. Op 8 november 2006 heeft het Arrondissementsparket te ’s-Gravenhage aan de gemachtigde van appellante meegedeeld dat de zaak tegen appellante is geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
1.3. Bij besluit van 7 december 2006 is de aanstelling van appellante verlengd tot 1 februari 2007 en is ook de schorsing verlengd tot die datum (hierna: besluit III). Bij brief van 7 december 2006 heeft de korpsbeheerder aan appellante meegedeeld dat uit feitenonderzoek naar voren is gekomen dat zij heeft nagelaten aangifte te doen van de wetenschap die zij had over strafbare feiten (een zedenmisdrijf en een misdrijf tegen het openbaar gezag) en dat in haar woning een replica van een vuurwapen is aangetroffen. De wijze waarop appellante hierbij heeft gehandeld of heeft nagelaten te handelen en haar verklaring hiervoor werpen volgens de korpsbeheerder ernstige twijfel op met betrekking tot haar geschiktheid als ambtenaar van politie. Het voornemen om haar strafontslag te verlenen is hierbij gewijzigd in een voornemen om haar eervol ontslag te verlenen.
1.4. Bij besluit van 29 januari 2007 is aan appellante met ingang van 1 februari 2007 ontslag verleend op grond van artikel 89, vierde lid, van het Barp omdat gedurende de initiële opleiding is gebleken dat zij niet de geschiktheid bezit die voor de dienst wordt vereist (hierna: besluit IV).
1.5. De door appellante tegen de besluiten I, III en IV gemaakte bezwaren zijn bij besluit van de korpsbeheerder van 23 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Allereerst overweegt de Raad dat hij appellante niet kan volgen in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit om appellante te schorsen (besluit II) in rechte vast staat. De Raad ziet niet dat bij het bezwaar tegen de buitenfunctiestelling prematuur bezwaar in de zin van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gemaakt tegen het schorsingsbesluit. Dit is overigens door de gemachtigde van appellante bij de hoorzitting van de Bezwarenadviescommissie op 23 mei 2007 ook erkend. De korpsbeheerder heeft zich dus bij het bestreden besluit terecht beperkt tot een beslissing op de bezwaren tegen de besluiten I, III en IV.
3.2. Met betrekking tot de handhaving van besluit I bij het bestreden besluit volgt de Raad de rechtbank in het oordeel dat de korpsbeheerder naar aanleiding van de concrete, ernstige verdenking ten aanzien van appellante voldoende reden had om haar buiten functie te stellen.
3.3. De Raad ziet verder evenmin als de rechtbank aanleiding de handhaving van het besluit tot verlenging van de tijdelijke aanstelling en verlenging van de schorsing (besluit III) in rechte aan te tasten. Omdat het Openbaar Ministerie inmiddels de zaak tegen appellante had geseponeerd, heeft de korpsbeheerder het voornemen om het dienst-verband bij wijze van straf te beëindigen, omgezet in een voornemen om aan haar eervol ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid. De Raad ziet in die situatie voldoende grond om appellante niet te laten hervatten in haar functie en voor de verlenging van de aanstelling en van de schorsing. Bij het bestreden besluit is ook terecht het primair besluit gecorrigeerd, omdat daarbij was aangegeven dat de aanstelling wegens proeftijd werd verlengd.
3.4. Met betrekking tot het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit (besluit IV) volgt de Raad de rechtbank eveneens in het oordeel dat ook dit onderdeel in rechte stand houdt. Vast staat dat appellante sinds januari 2006 wist dat in haar huis bestanden met kinderporno van haar voormalige partner aanwezig waren en dat er verzekerings-fraude was gepleegd (een valse aangifte van diefstal van een motorfiets) door een bekende van haar, waarbij een collega was betrokken. Pas op 5 april 2006 heeft appellante contact gezocht met het Bureau Integriteit en Security (hierna: BIS), hetgeen niet is gelukt en vervolgens heeft zij na haar aanhouding op 6 april 2006 verklaringen afgelegd omtrent deze strafbare feiten. Ook de Raad is van oordeel dat appellante, gezien haar functie en de ernst van de strafbare feiten, die bovendien plaatsvonden in haar directe leefomgeving, deze zo spoedig mogelijk had moeten melden bij haar leiding-gevende of opleidingscoach, dan wel bij het BIS. Dat zij twee collega’s wel over een en ander heeft ingelicht, maakt niet dat appellante niet zelf verantwoordelijk kan worden gesteld voor het achterwege laten van het inlichten van de juiste mensen. De korps-beheerder heeft zich dus ook volgens de Raad op het standpunt kunnen stellen dat hierdoor onvoldoende vertrouwen bestaat dat appellante beschikt over de voor de functie van politieambtenaar vereiste eigenschappen, met name op het gebied van integriteit. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is de Raad niet gebleken, nu appellantes (rechts)positie niet vergelijkbaar was met die van haar collega’s.
4 . Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.