[appellant], wonende te [woonplaats], Indonesië (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 26 april 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 5 maart 2009, kenmerk BZ 48096, JZ/I/60/2009, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Daar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uirkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, is door de voormalige Uitkeringsraad in 1976 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Vervolgens is appellant ingaande 1 juni 1989 in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering en nadien zijn aan hem op grond van de Wuv nog enige bijzondere voorzieningen toegekend.
1.2. In augustus 1995 heeft appellant aan verweerster te kennen gegeven volledig af te willen zien van zijn aanspraken op grond van de Wuv. Verweerster heeft aan het verzoek van appellant gehoor gegeven en bij besluit van 18 september 1995 de aan appellant toekomende uitkering en voorzieningen met ingang van 1 november 1995 ingetrokken. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Naar aanleiding van een door appellant in november 2002 ingediende verzoek heeft verweerster bij besluit van 23 december 2003 appellant met ingang van 1 november 2002 (wederom) in aanmerking gebracht voor een uitkering en enige voorzieningen op grond van de Wuv. Het door appellant ingediende bezwaar gericht tegen de ingangsdatum van de uitkering en voorzieningen heeft verweerster bij besluit van 15 april 2004 ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 21 april 2005, nummer 04/3139 WUV, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de door appellant in 1995 genomen beslissing om af te zien van zijn aanspraken op grond van de Wuv, heeft berust op een wilsgebrek. Vervolgens is overwogen dat de aanvraag terecht is aangemerkt als een hernieuwde aanvraag en dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 34 van de Wuv meebrengt dat de ingangsdatum van de aan appellant toegekende uitkering en voorzieningen terecht is vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend, zijnde 1 november 2002.
1.4. In september 2008 heeft appellant verweerster verzocht om onder herziening van het onder 1.3 genoemde besluit van 15 april 2004 zijn aanspraken op grond van de Wuv alsnog met ingang van 1 november 1995 te laten herleven en ingaande die datum aan hem alsnog de periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wuv toe te kennen. Verweerster heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 17 oktober 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven de eerdere besluiten te herzien.
2. In bezwaar en beroep heeft appellant aangevoerd dat - samengevat - zijn beslissing in 1995 om de aanspraken op grond van de Wuv in te trekken hem niet kan worden verweten omdat het een ongecontroleerde handeling is geweest die verband houdt met de bij hem aanwezige psychische klachten. Appellant heeft in dat verband verwezen naar een artikel van psychiater Ruud A. Jongedijk, gepubliceerd in het tijdschrift Cogiscoop.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
3.2. Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die verweerster bij de besluitvorming over de aanvraag van november 2002 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden om de eerder genomen besluiten te herzien.
3.3. Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. De door appellant overgelegde publicatie is algemeen van aard en ziet niet op de specifieke situatie van appellant zelf. Medische gegevens op grond waarvan alsnog zou moeten worden vastgesteld dat appellant in 1995 heeft verkeerd in een dusdanige psychische toestand dat zijn beslissing om af te zien van de aanspraken op grond van de Wuv hem niet kan worden aangerekend, heeft de Raad ook nu niet aangetroffen. Weliswaar blijkt uit de onder 2 genoemde publicatie dat een handeling uit woede in psychiatrische zin een symptoom kan zijn, maar daarmee is niet komen vast te staan dat dit ook gold voor appellant ten tijde hier van belang.
4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toets kan doorstaan en dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.