[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juli 2008, 07/8739 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 22 april 2010
Namens appellante heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010. Voor appellante zijn verschenen mr. Van Schijndel en haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts-Alsemgeest, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Appellante dreef vanaf 1966 samen met haar echtgenoot [naam echtgenoot] (hierna: echtgenoot) een stomerij in de rechtsvorm van een [naam v.o.f.]. Per 30 maart 1999 is de vennootschap onder firma omgezet in [naam B.V.] en [naam holding B.V.]. De echtgenoot bezit vanaf de omzetting 80%, de zoon [naam zoon] (hierna: zoon) 17,5% en de erven 2,5% van de aandelen. Vanaf 30 maart 1999 zijn de echtgenoot en de zoon statutair bestuurder van de vennootschap(pen).
1.2. Per 1 januari 2004 legde de echtgenoot zijn werkzaamheden neer en trad de echtgenoot terug als statutair bestuurder, zonder dat er een aandelenoverdracht plaatsvond. De zoon, die als enig statutair bestuurder overbleef, nam de werkzaamheden van zijn vader over. Per 1 maart 2005 trad de zoon terug als statutair bestuurder, en per dezelfde datum is de echtgenoot (weer) als statutair bestuurder aangetreden.
1.3. Appellante is blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende (niet ondertekende) arbeidsovereenkomst sinds 1 juli 2004 werkzaam bij [naam holding B.V.]. De arbeidsverhouding is (na verkregen toestemming van het Centrum voor Werk en Inkomen) per 1 juni 2005 opgezegd.
1.4. Op 29 mei 2005 heeft appellante zich arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2007 geweigerd een Wia-uitkering toe te kennen, op de grond dat appellante niet verzekerd is ingevolge de WIA.
2. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat de arbeidsverhouding in overwegende mate wordt beheerst door de familieverhouding.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 november 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WIA is verplicht verzekerd de werknemer. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WIA is werknemer - voor zover hier van belang - de werknemer in de zin van de Ziektewet (ZW). Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten, te weten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante werkzaam was in een gezagsverhouding tot de [naam holding B.V.].
5.2. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellante betoogt dat zij sinds het terugtreden van haar echtgenoot als statutair bestuurder per 1 januari 2004 verplicht verzekerd is ingevolge (onder andere) de WIA. Hieruit leidt de Raad af dat onbetwist is dat appellante tot die datum werkzaam was in een niet verzekeringsplichtige arbeidsverhouding.
5.3. De Raad stelt vast dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante (29 mei 2005) is gelegen in een periode waarin haar echtgenoot grootaandeelhouder van de [naam holding B.V.]. en (weer) statutair bestuurder was. De Raad ziet in deze feiten en omstandigheden feitelijk een herstel van de situatie toen appellante en haar echtgenoot samen werkzaam waren in de stomerij (sinds 1966 in de vennootschap onder firma, en sinds 30 maart 1999 in de besloten vennootschappen) en waarin (onbetwist) geen sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. De Raad vindt voor dit oordeel steun in de uit de gedingstukken blijkende feiten en omstandigheden. Zo heeft haar echtgenoot verklaard dat appellante geregeld (veel) meer uren in de stomerij werkzaam was dan de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen 40 uur per week. Deze verklaring wordt onder meer ondersteund door een (door appellante op 26 juni 2006 ondertekend) formulier, waarop appellante aangeeft dat zij van 1966 tot en met 2005 ongeveer 50 uur per week werkzaam was in de stomerij en veel overuren maakte. De Raad stelt vast dat is gebleken dat appellante desondanks een vast salaris ontving van € 1.461,20 bruto per maand. De daarvoor door de echtgenoot gegeven verklaring, namelijk dat er gewoon niet meer betaald kon worden in verband met de problemen van de stomerij, wijst naar het oordeel van de Raad juist in de richting van een ontbrekende gezagsverhouding. Bovendien blijkt uit de (enige) salarisspecificatie na 1 maart 2005, namelijk die van 26 april 2005, dat geen premies sociale verzekeringen werden ingehouden op het loon van appellante, en was appellante in ieder geval tot 18 juli 2005 niet als werknemer aangemeld bij het Uwv.
5.4. De Raad is dan ook met het Uwv van oordeel dat ten tijde in geding geen sprake was van een gezagsverhouding tussen [naam holding B.V.]. en appellante, zodat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 28 mei 2005 niet verplicht verzekerd was ingevolge de WIA.
5.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.