de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 3 april 2009, 08/227 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 22 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I. Baggerman-Scherpenisse, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. Baggerman-Scherpenisse.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is per 1 juni 1997 in loondienst getreden bij [de B.V.] (hierna: de BV). Op 5 januari 1998 heeft hij 50% van de aandelen in de BV verworven van zijn broer [naam broer], die de overige 50% voor zichzelf heeft behouden. Blijkens de notulen van de op 5 januari 1998 gehouden vergadering van aandeelhouders van de BV is betrokkene per die datum benoemd tot bestuurder van de vennootschap en zijn de aandeelhouders overeengekomen dat het dienstverband van betrokkene bij defungeren (lees: disfunctioneren) door de overige aandeelhouders kan worden beëindigd.
1.2. Op 19 juli 2007 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft appellant deze uitkering geweigerd op de grond dat betrokkene niet verzekerd is voor de WIA.
1.3. Bij besluit van 15 februari 2008 heeft appellant het hiertegen gerichte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 15 februari 2008 vernietigd. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gewezen inzake proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de WIA is, voor zover hier van belang, de werknemer in de zin van de Ziektewet (ZW) verplicht verzekerd. In artikel 3, eerste lid, van de ZW wordt als werknemer aangemerkt de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de ZW wordt als dienstbetrekking niet beschouwd de arbeidsverhouding van de directeur-grootaandeelhouder (DGA). In artikel 6, vijfde lid, van de ZW is bepaald dat regels worden gesteld omtrent hetgeen in het eerste lid, onder d, onder DGA wordt verstaan. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (hierna: Regeling).
3.2. Vaststaat dat betrokkene op grond van de Regeling als DGA is aan te merken. Daarbij is kort gezegd van belang dat werkgeversgezag van de BV niet kan worden aangenomen omdat betrokkene, als houder van de helft van de aandelen, op grond van de in de statuten van de BV neergelegde besluitvormingsregels niet tegen zijn wil kan worden ontslagen. De tussen de aandeelhouders gesloten stemovereenkomst, bedoeld onder 1.1., leidt niet tot een ander oordeel, nu een aandeelhouder zijn stem rechtsgeldig kan uitbrengen in afwijking van een dergelijke overeenkomst (CRvB 20 augustus 1998, LJN AA8704).
3.3. Betrokkene heeft zich beroepen op een toezegging van een inspecteur van het Uwv. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in 1997 wetende dat de jurisprudentie en de regelgeving inzake de verzekeringsplicht van DGA's toen in beweging waren het voornemen om 50% van de aandelen te verwerven op zijn kantoor met deze inspecteur heeft besproken. De inspecteur heeft ruggespraak gehouden met juristen van het Uwv en hem op 14 november 1997 telefonisch laten weten dat hij verzekerd zou blijven indien de aandeelhouders onderling zouden afspreken dat de bestaande gezagsverhoudingen ongewijzigd blijven. Dit zou bij voorkeur in de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders moeten worden neergelegd. Bij de aandelenoverdracht op 5 januari 1998 zijn deze instructies nauwkeurig opgevolgd, aldus betrokkene.
3.4. De Raad stelt voorop dat de door betrokkene geschetste gang van zaken op zichzelf aannemelijk is. Zij vindt bevestiging in een door betrokkene opgestelde telefoonnotitie en een op hoofdlijnen daarmee overeenstemmende notitie van de inspecteur.
3.5. Met appellant en anders dan de rechtbank, is de Raad evenwel van oordeel dat hieruit niet volgt dat bij betrokkene de rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat hij in afwijking van de Regeling niet als DGA zou worden aangemerkt en derhalve verzekeringsplichtig zou blijven. Volgens vaste jurisprudentie ontstaat verzekeringsplicht ingevolge de sociale verzekeringswetten van rechtswege en zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheids en het vertrouwensbeginsel, op het bestaan van de verzekeringsplicht niet van invloed (CRvB 3 april 2008, LJN BC9353).
Weliswaar komt aan appellant de bevoegdheid toe om in een concreet geval bij besluit vast te stellen of uit de wettelijke bepalingen al dan niet verzekeringsplicht voortvloeit, maar de uitlatingen van de inspecteur kunnen niet met zo'n - schriftelijk en van het bevoegde bestuursorgaan zelf afkomstig - besluit op één lijn worden gesteld. Dat de inspecteur zich ervan bewust is geweest dat hij geen bindende toezeggingen kon doen, blijkt uit de opmerking in zijn notitie dat met betrokkene is afgesproken dat "een en ander schriftelijk door ons zal worden bevestigd zodra wij in het bezit zijn van de notulen en het aandelenregister". Deze aantekening vindt geen tegenhanger in de door betrokkene zelf opgestelde telefoonnotitie, maar dit neemt niet weg dat betrokkene het doorslaggevende belang van een schriftelijke beslissing van het bestuursorgaan ook zelf had kunnen en moeten onderkennen.
3.6. Dat voor betrokkene premies zijn afgedragen en dat hem in het verleden een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet is toegekend, kan evenmin leiden tot het oordeel dat in afwijking van de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften verzekeringsplicht moet worden aangenomen. De gevraagde uitkering op grond van de WIA is dan ook terecht geweigerd.
3.7. Het hoger beroep treft doel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van betrokkene zal alsnog ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.