ECLI:NL:CRVB:2010:BM3478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3196 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die haar moeder in de bezwaarfase als rechtsbijstandverlener heeft vertegenwoordigd. De zaak betreft de vraag of appellante als belanghebbende kan worden aangemerkt voor de vergoeding van de door haar verleende rechtsbijstand. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder op 11 april 2007 een uitspraak gedaan die door appellante werd aangevochten. Tijdens de zitting op 17 februari 2010 zijn zowel appellante als het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schijndel niet verschenen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op eigen titel om vergoeding van de door haar in bezwaar verleende rechtsbijstand heeft verzocht. Echter, volgens artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen alleen de kosten die door de belanghebbende zijn gemaakt, worden vergoed. Aangezien appellante niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het bestreden besluit, heeft de Raad geconcludeerd dat er geen ruimte is voor inwilliging van haar verzoek. Dit betekent dat appellante met het hoger beroep haar beoogde doel niet kan bereiken.

De Raad heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang aanwezig was. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van griffier J. Waasdorp, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

07/3196 WVG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 april 2007, 06/3640 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schijndel, (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 maart 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam gemachtigde], hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak tussen [naam echtgenoot], te [plaatsnaam], echtgenoot van wijlen [naam echtgenote] en het College.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2010. Zowel appellante als het College zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij mondelinge uitspraak van 5 september 2008 (07/3196 Wvg) heeft de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd.
Daarbij is onder meer overwogen dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de rechtsbijstand in de bezwaarfase is verleend door de dochter van wijlen [naam echtgenote], [Appellante], en dat er mitsdien geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
1.2. Bij brief van 15 december 2008 heeft [naam gemachtigde] namens [appellante] de Raad verzocht om wijziging dan wel herziening van de uitspraak van 5 september 2008.
2. Bij uitspraak van 16 september 2009 (07/3196 Wvg-vervallenverklaring) heeft de Raad vastgesteld dat de Raad in de mondelinge uitspraak van 5 september 2008 ten onrechte de echtgenoot van wijlen [naam echtgenote], [naam echtgenoot] als appellant en niet de dochter van [naam echtgenote], [appellante] als appellante heeft aangemerkt. De Raad heeft om die reden bij uitspraak van 16 september 2009 zijn uitspraak van 5 september 2008 vervallen verklaard.
3. Bij ongedateerde brief (ingekomen bij de Raad op 22 januari 2010) heeft [naam gemachtigde] namens [appellante], wederom betoogd dat de door [appellante] ten behoeve van haar moeder verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase aangemerkt dient te worden als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag naar het procesbelang van appellante bij het onderhavige hoger beroep.
4.2. De Raad stelt vast dat appellante op eigen titel om vergoeding van de door haar in bezwaar verleende rechtsbijstand heeft verzocht en zij met het hoger beroep beoogt dat het bedrag aan kosten in verband met de behandeling van het bezwaar alsnog aan haar wordt betaald.
4.3. In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is - voor zover hier van belang - bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende.
4.4. Appellante, die wijlen [echtgenote] in de bezwaarfase als rechtsbijstandverlener heeft vertegenwoordigd en bijgestaan, is geen belanghebbende bij het in bezwaar bestreden besluit van 31 augustus 2006. Daaruit volgt dat de wet geen ruimte biedt voor inwilliging van het door appellante op eigen titel gedane verzoek.
4.5. Hieruit volgt dat appellante met het hoger beroep het door haar beoogde doel hoe dan ook niet kan bereiken. Nu voorts niet is gebleken van enig ander belang bij de beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak, dient het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.
(get.) H.C.P. Venema.
(get.) J. Waasdorp.
BvW/303