[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 november 2007, 07/1408 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 april 2010
Namens appellante heeft mr. M. Mes, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag ten bedrage van 10% van het wettelijk minimumloon. Het betrof hier een toeslag als bedoeld in de artikelen 25 en 30 van de WWB in samenhang met artikel 3, derde lid, van de op 1 januari 2005 in werking getreden Toeslagenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Hoorn (hierna: Toeslagenverordening). Bij de toekenning van de toeslag is in aanmerking genomen dat appellante de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeltelijk kan delen met haar meerderjarige verdienende zoon, die bij haar inwoont.
1.2. Met ingang van 1 januari 2007 geldt in de gemeente Hoorn een nieuwe Toeslagenverordening. Ingevolge artikel 3, derde lid, van deze verordening bedraagt de toeslag voor gevallen zoals hier aan de orde 5% van het wettelijk minimumloon.
1.3. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het College de toeslag van appellante met ingang van 1 maart 2007 verlaagd van 10% naar 5%.
1.4. Bij besluit van 25 april 2007 heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2007 vernietigd wat betreft de ingangsdatum van de verlaging en deze ingangsdatum vastgesteld op 1 april 2007. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gewezen omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank overwoog - kort samengevat - dat de gemeenteraad in de nieuwe Toeslagenverordening nieuwe regels omtrent de toeslag mocht stellen en dat de omstandigheid dat aan appellante geen inzage is gegeven in de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksgegevens dit niet anders maakt. De rechtbank was echter van oordeel dat de verlaging van de toeslag niet met terugwerkende kracht had mogen plaatsvinden.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden wat betreft het oordeel van de rechtbank dat aan de verlaging van haar toeslag een rechtsgeldige wijziging van de Toeslagenverordening ten grondslag ligt. Volgens appellante berust de verlaging van de toeslag op niets anders dan verzinselen en ongemotiveerde veronderstellingen omtrent de financiële positie van kostendelers in vergelijking met de financiële positie van uitkeringsgerechtigden die geen kosten kunnen delen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hier van toepassing zijnde wettelijke kader is door de rechtbank met juistheid uiteengezet. Daaruit volgt dat de Toeslagenverordening moet worden aangemerkt als een op de WWB berustend algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Het behoort niet tot de taak van de rechter om de innerlijke waarde of billijkheid van dit wettelijk voorschrift te beoordelen. Gelet op de aard van de wetgevende functie en de positie van de rechter in ons staatsbestel, kan de door appellante verlangde toetsing van dit wettelijk voorschrift aan algemene rechtsbeginselen slechts met terughoudendheid geschieden.
4.2. Naar de Raad eerder heeft overwogen, is blijkens de wetsgeschiedenis de (thans) in de artikelen 25 en 30 van de WWB geregelde verhoging van de bijstandsnorm met een toeslag, voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, niet een vrijblijvende bevoegdheid van de gemeenten. Het gaat om een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid om de bijstand vast te stellen op een zodanig bedrag dat in de noodzakelijke bestaanskosten kan worden voorzien. Daarbij is in het kader van de Toeslagenverordening geen plaats voor een op de persoon gerichte individuele benadering. Dit laat onverlet dat op grond van (thans) artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 30, vierde lid, van de WWB zonodig afstemming dient plaats te vinden, in die zin dat het College de toeslag afwijkend vaststelt indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven (CRvB 3 februari 2004, LJN AO3464).
4.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad van de gemeente Hoorn op grond van ervaringen met de toepassing van de Toeslagenverordening van 2005 tot de conclusie gekomen dat, voor situaties waarin de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeltelijk kunnen worden gedeeld, een toeslag van 5% als algemeen uitgangspunt de voorkeur verdient boven de in die verordening geregelde toeslag van 10%. Naar het oordeel van de Raad kan de daarop gebaseerde wijziging van de hoogte van de toeslag, door de vaststelling van de Toeslagenverordening van 2007, de onder 4.1 omschreven terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. Mede gelet op de beperkte betekenis van de Toeslagenverordening voor de uiteindelijke bepaling van de hoogte van de toeslag, zoals onder 4.2 nader aangegeven, kan de uitkomst van de door de gemeenteraad in abstracto gemaakte (belangen)afweging niet als onredelijk worden aangemerkt. In het licht van artikel 3:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behoefde deze afweging ook geen nadere motivering. Het beroep van appellante op onverbindendheid van de nieuwe Toeslagenverordening faalt derhalve.
4.4. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die met zich meebrengen dat in haar geval afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in overweging had moeten worden genomen. Het College heeft de toeslag dan ook terecht, in overeenstemming met de Toeslagenverordening van 2007, op 5% bepaald.
4.5. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover door appellante aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.