[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 juni 2008, 07/2141 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is met ingang van 14 april 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Hij woonde toen met zijn moeder in een door haar gehuurde woning. Nadat zij op 3 juni 2005 is overleden heeft de verhuurder appellant op 10 juni 2005 bericht dat hij de woning binnen twee maanden moest verlaten. Het verzoek van appellant om voortzetting van de huur en het gebruik van de woning is door de verhuurder afgewezen. Appellant weigerde de woning te verlaten, ook nadat hij daartoe door de verhuurder met een brief van 14 december 2005 was gesommeerd en de rechtbank Utrecht bij vonnis van 16 mei 2006 had beslist dat appellant de woning uiterlijk op 16 augustus 2006 diende te ontruimen en te verlaten. In oktober 2006 is appellant uit de woning gezet en is hij verhuisd naar een andere woning. Op 1 maart 2007 heeft appellant bij het College bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van verhuizing en woninginrichting. In het kader van die aanvraag heeft op 6 maart 2007 een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van dat huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 9 maart 2007. Tijdens dat huisbezoek heeft appellant aangegeven dat hij bijzondere bijstand vraagt voor het huren van een bestelbus en een bakfiets (hierna: verhuiskosten), verf, pluggen en spijkers (materiaalkosten) en voor vloerbedekking, gordijnen, kasten en lampen (inrichtingskosten).
1.2. Bij besluit van 9 maart 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het College bij besluit van 29 juni 2007 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat geen noodzaak aanwezig wordt geacht voor de aanschaf van vloerbedekking en gordijnen. Tevens is overwogen dat de aanschaf van kasten, lampen, spijkers en pluggen wordt gezien als incidenteel voorkomende kosten van het bestaan die geacht worden te kunnen worden voldaan uit de algemene bijstand. Met betrekking tot de verhuiskosten is overwogen dat op grond van het door het College gehanteerde beleid voor die kosten geen bijzondere bijstand wordt verleend omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een plotselinge verhuizing wegens onvoorziene omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad merkt eerst op dat hij het College niet volgt in zijn standpunt dat uit het hoger beroep moet worden afgeleid dat het oordeel van de rechtbank over de gevraagde bijstand voor de inrichtingskosten geen onderwerp van geschil meer is.
4.2. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. De Raad heeft al vaker overwogen dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld dient te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.1. De daadwerkelijke verhuizing heeft plaatsgevonden in oktober 2006. Tijdens het huisbezoek heeft appellant verklaard dat de kosten verband houdende met het huren van een bestelbus en een bakfiets zijn voldaan door een vriend en dat over terugbetaling niets is afgesproken. Dit betekent dat ten tijde van de aanvraag reeds geruime tijd in de kosten was voorzien, zodat gelet op artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB, voor deze kosten terecht geen bijstand is verleend.
4.4. Materiaal- en inrichtingskosten
4.4.1. Niet in geschil is dat de verhuizing op zichzelf noodzakelijk was en dat de betrokken woning deels opnieuw diende te worden ingericht. Gelet op de bevindingen tijdens het huisbezoek acht ook de Raad voldoende aannemelijk dat er geen noodzaak bestond tot het vervangen van de aanwezige gordijnen. Ten aanzien van de andere gestelde kosten ziet de Raad geen grond de noodzaak daarvan in twijfel te trekken.
4.4.2. De Raad is evenwel met de rechtbank en het College van oordeel dat in dit geval niet tevens aan de voorwaarde is voldaan dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad wijst er in dit verband op dat kosten als deze behoren tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten die in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau (door reservering of gespreide betaling achteraf) dienen te worden voldaan. Uit de stukken blijkt dat appellant al in juni 2005 door de verhuurder van de woning waarin hij toen woonde is gemaand om de woning te verlaten, zodat een verhuizing voorzienbaar was en hij vanaf dat moment tot het daadwerkelijk verlaten van de woning in oktober 2006 voor deze kosten had kunnen reserveren. Het betoog van appellant dat hij pas na de ontvangst van het ontruimingsvonnis van de rechtbank rekening hoefde te houden met een eventuele verhuizing en daarmee samenhangende kosten volgt de Raad niet. Ook de enkele stelling van appellant dat de maandelijkse lasten na het overlijden van zijn moeder zijn gestegen en dat hem de aangevraagde algemene bijstand pas in april 2006 is uitbetaald, leidt de Raad niet tot een ander oordeel nu niet zonder meer valt in te zien dat het een en ander substantieel afbreuk deed aan de mogelijkheid om voor de onderhavige kosten te reserveren. Mede gelet op het tijdsverloop en de relatieve omvang van de kosten had appellant de betreffende kosten derhalve door middel van reservering uit eigen middelen kunnen voldoen. Van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB was dan ook geen sprake.
4.4.3. Resteert de vraag of appellant op grond van het door het College gehanteerde beleid inzake de verstrekking van bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting, als vermeld in artikel 17 van de Richtlijn Bijzondere Bijstand Utrecht en inzake de verstrekking van bijzondere bijstand voor verhuiskosten, als vermeld in Hoofdstuk 2.78 van het Handboek SoZaWe Utrecht, aanspraak heeft op bijzondere bijstand. Voor zover dit beleid inhoudt dat bijzondere bijstand kan worden verleend - buiten de in artikel 35, eerste lid, van de WWB bedoelde situatie - als sprake is van een verhuizing wegens plotselinge onvoorziene omstandigheden, dient dat beleid te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid. Zoals hiervoor onder 4.4.2 is overwogen, volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat er in zijn geval sprake was van een verhuizing wegens zich plotseling voordoende onvoorziene omstandigheden. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat in het geval van appellant sprake is van zeer dringende redenen die nopen tot toekenning van bijzondere bijstand in afwijking van dat beleid.
4.5. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat, gelet op het vorenstaande, geen ruimte.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.