10/1817 WJZ-VV
10/1819 WJZ-VV
op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker 1] en [Verzoeker 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekers)
inzake de uitspraak van de kinderrechter als bestuursrechter in de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2010, 205655 / FA RK 10-181 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven,(hierna: Bureau Jeugdzorg)
Datum uitspraak: 27 april 2010
Namens verzoekers heeft mr. J.M.R. Vlaar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Nadien hebben partijen nadere stukken ingezonden en vragen van de voorzieningenrechter beantwoord.
Bureau Jeugdzorg heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Verzoekers zijn verschenen en hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Vlaar en mr. J. Ruth, kantoorgenoot van mr. Vlaar. Bureau Jeugdzorg heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Meijers.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de bodemprocedure.
1.1. Bureau Jeugdzorg heeft op 25 juni 2009 een anonieme melding ontvangen, waarin aandacht wordt gevraagd voor de opgroei- en opvoedingssituatie van de kinderen van verzoekers. Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de kinderrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 15 juli 2009 verzoekster
[Verzoeker 1] geschorst in de uitoefening van het gezag over haar dochters [dochter 1], geboren [in] 2005, en [dochter 2], geboren [in] 2008 (hierna: de dochters) en Bureau Jeugdzorg belast met de voorlopige voogdij over de dochters. Tegen de beschikking van de kinderrechter van 15 juli 2009 is geen hoger beroep ingediend. Bureau Jeugdzorg heeft om een voorziening in het gezag verzocht als bedoeld in artikel 241, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
1.2. Bureau Jeugdzorg heeft op 16 juli 2009 de dochters uit huis geplaatst en bij pleeggezinnen ondergebracht. Op 21 juli 2009 en op 12 augustus 2009 heeft Bureau Jeugdzorg ambtshalve besloten dat de dochters zijn aangewezen op zorg, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: WJZ). Met een geldigheidstermijn van een jaar is de zorg bepaald op:
- Jeugdhulp thuis, voor tenminste 41 en ten hoogste 63 uur;
- Verblijf pleegouder 24 uur.
1.3. Verzoekers hebben tegen de besluiten van 21 juli 2009 en 12 augustus 2009 bezwaar gemaakt. Bureau Jeugdzorg heeft bij besluiten van 23 september 2009 de bezwaren van verzoekers niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 19 november 2009 heeft de kinderrechter als bestuursrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch de beroepen tegen de besluiten van 23 september 2009 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, en Bureau Jeugdzorg opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
1.4. Bij vonnis in kort geding van 23 december 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot het plaatsen van de dochters bij verzoekers. Voorts heeft de voorzieningenrechter Bureau Jeugdzorg opgedragen verzoekers in de gelegenheid te stellen inzage te nemen in en afschrift te krijgen van het volledige dossier met betrekking tot hun dochters.
1.5. Verzoekers hebben op 5 januari 2010 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, voorts hebben zij Bureau Jeugdzorg verzocht toepassing te geven aan artikel 7:1a van de Awb. Bureau Jeugdzorg heeft met dit verzoek ingestemd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de kinderrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch in de hoedanigheid van voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Awb de beroepen van verzoekers niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat verzoekers met de beroepen en het verzoek om voorlopige voorziening tegen de indicatiebesluiten beogen de uithuisplaatsing van de dochters ongedaan te maken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de toekenning van de voorlopige voogdij aan Bureau Jeugdzorg in rechte vaststaat en dat een eventuele vernietiging van de indicatiebesluiten de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing niet aantast. Ten overvloede heeft de rechtbank opgemerkt dat Bureau Jeugdzorg ter zitting heeft aangegeven dat ten onrechte gebruik is gemaakt van de anonieme melding en dat om die reden de anonieme melding niet mag worden gebruikt als onderbouwing voor de indicatiebesluiten.
3.1. Namens verzoekers is aangevoerd dat Bureau Jeugdzorg heeft nagelaten de anonieme melding uit het dossier te verwijderen. Naar de mening van verzoekers heeft verwijdering van de anonieme melding tot gevolg dat de indicatiebesluiten geen onderbouwing meer hebben. Het beroep tegen de indicatiebesluiten had om die reden gegrond moeten worden verklaard. Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat zij belang hebben bij een rechterlijke controle op het gebruik van de anonieme melding. Naar de mening van verzoekers heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat het beroep tegen de indicatiebesluiten de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing niet kan aantasten, nu het wegvallen van anonieme melding tevens de grondslag voor het opdragen van de voorlopige voogdij wegneemt.
3.2. Bureau Jeugdzorg heeft zich op het standpunt gesteld dat de uithuisplaatsing van de dochters voortvloeit uit de toekenning van voorlopige voogdij aan Bureau Jeugdzorg. Voor deze uithuisplaatsing is geen machtiging van de kinderrechter nodig. De indicatiebesluiten zijn administratieve handelingen, waarmee het recht op pleegzorgvergoeding en pleegzorgbegeleiding voor de pleegouders wordt vastgesteld. Bij de kinderrechter te ’s-Hertogenbosch is de procedure aanhangig omtrent de voorziening in het gezag. Voorts is aanhangig een verzoek tot definitieve ontzetting van verzoekster uit het ouderlijk gezag. In de procedure tegen de indicatiebesluiten kan de rechtmatigheid van het toekennen van de voorlopige voogdij, net zo min als de daarop gebaseerde uithuisplaatsing, niet aan de orde komen. Ten slotte heeft Bureau Jeugdzorg aangevoerd dat de indicatiebesluiten niet alleen berusten op de anonieme melding.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, eerste volzin, van de WJZ heeft een cliënt slechts aanspraak op jeugdzorg ingevolge de WJZ als de bevoegde stichting die een bureau jeugdzorg instandhoudt, een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat de cliënt op die zorg is aangewezen.
4.1.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft een stichting die een bureau jeugdzorg instandhoudt, tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
4.1.3. In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de WJZ is bepaald dat tot de in artikel 5, eerste lid, van de WJZ bedoelde taak behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op jeugdzorg waarop ingevolge de WJZ aanspraak bestaat of op zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat.
4.1.4. In artikel 6, eerste en tweede lid, van de WJZ zijn nadere bepalingen opgenomen over de inhoud van een besluit als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WJZ.
4.1.5. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de WJZ vervalt de aanspraak op zorg, naast de in artikel 6, derde lid, van de WJZ genoemde gevallen, voorts indien de bevoegde stichting die een bureau jeugdzorg instandhoudt een besluit neemt waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt niet langer is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WJZ.
4.1.6. Ingevolge artikel 5, vijfde lid, van de WJZ is in afwijking van artikel 8:7, van de Awb voor beroepen tegen beschikkingen, gegeven op grond van de artikelen 5, tweede lid, en 6, vierde lid, van de WJZ, bevoegd de kinderrechter binnen het rechtsgebied waarvan de bevoegde stichting die een bureau jeugdzorg instandhoudt haar zetel heeft.
4.1.7. Artikel 1:261, eerste en tweede lid, van het BW - voor zover hier van belang - luidt:
“1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de stichting [die een bureau jeugdzorg instandhoudt,] op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
(…)
2. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. (…).”.
4.1.8. Artikel 3, vierde lid, eerste en tweede volzin, van de WJZ luidt:
“Indien het besluit van de stichting strekt tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, treedt het niet in werking dan nadat de in dat artikel bedoelde machtiging van de kinderrechter is verkregen. Indien de machtiging niet wordt verleend, vervalt het besluit.”.
4.1.9. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de WJZ en evenmin tegen een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WJZ voor zover dit besluit is genomen ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de WJZ of in artikel 10, eerste lid, onder c, van de WJZ met uitzondering van de daarin bedoelde nazorg en de daarin genoemde begeleiding, bedoeld in artikel 77h, van het Wetboek van Strafrecht.
4.2. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zich allereerst in algemene zin uit te laten over het stelsel van rechtsbescherming met betrekking tot geschillen over indicatiestelling in het kader van de WJZ.
4.2.1. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 april 2008, LJN BD1113 stelt de voorzieningenrechter vast dat de bevoegdheid in hoger beroep te oordelen over een uitspraak van (de kinderrechter als bestuursrechter van) de rechtbank in verband met een beroep tegen indicatiebesluiten, die hun grondslag vinden in de WJZ, toekomt aan de Raad.
4.2.2. Tegen een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb staat geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 3, vierde lid, van de WJZ is een indicatiebesluit inzake een onder toezicht gestelde cliënt, inhoudende een uithuisplaatsing, van beroep uitgezonderd teneinde een dubbele rechtsgang te voorkomen. De kinderrechter oordeelt in de gevallen dat cliënten zich niet met het indicatiebesluit kunnen verenigen eveneens over bezwaren tegen het indicatiebesluit. Hieruit volgt dat de kinderrechter in het kader van deze - civielrechtelijke - procedure tevens, als voorvraag, de rechtmatigheid van het indicatiebesluit dient te toetsen. Een eventueel hoger beroep wordt beoordeeld door het - relatief - bevoegde gerechtshof.
4.2.3. De voorzieningenrechter stelt - met partijen - vast dat de indicatiebesluiten van 21 juli 2009 en 12 augustus 2009 ambtshalve zijn genomen in samenhang met de uithuisplaatsing van de dochters in het kader van de aan Bureau Jeugdzorg opgedragen voorlopige voogdij. Bureau Jeugdzorg heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van het voorkomen van een dubbele rechtsgang bij een indicatiebesluit inzake een onder toezicht gestelde cliënt zich eveneens voordoet bij een indicatiebesluit inzake een cliënt, die onder voorlopig toezicht is gesteld. Naar de mening van Bureau Jeugdzorg vertoont de bijlage, als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, van de Awb in zoverre een leemte.
4.2.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat de beoordeling van de door Bureau Jeugdzorg opgeworpen vraag of de bijlage, als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, van de Awb een leemte bevat het bestek van de voorlopige voorzieningenprocedure te buiten. De voorzieningenrechter ziet niettemin bij wege van voorlopig oordeel aanleiding uit te gaan van het gegeven dat een indicatiebesluit inzake een cliënt die onder voorlopig toezicht is gesteld niet op voornoemde bijlage is geplaatst, zodat daartegen bezwaar en beroep, als bedoeld in de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb, kan worden ingesteld.
4.3. Toegespitst op het voorliggende geval leidt dit tot het volgende.
4.3.1. Evenals de rechtbank stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers met het verzoek om voorlopige voorziening het oogmerk hebben de - op de aan Bureau Jeugdzorg opgedragen voorlopige voogdijstelling gevolgde - uithuisplaatsing van de dochters ongedaan te maken. Met de rechtbank oordeelt de voorzieningenrechter dat verzoekers het door hen beoogde doel met het aanvechten van de indicatiebesluiten niet kunnen bereiken. Het oordeel omtrent het gezag over en de daarmee verband houdende verblijfplaats van de dochters is voorbehouden aan de kinderrechter. Het gegeven dat Bureau Jeugdzorg in de procedure tegen de indicatiebesluiten zich op het standpunt heeft gesteld dat aan deze besluiten niet langer de anonieme melding ten grondslag kan worden gelegd maakt dit niet anders. Het is uitsluitend aan de kinderrechter om te beoordelen welke betekenis moet worden toegekend aan het standpunt van Bureau Jeugdzorg dat niet langer gebruik kan worden gemaakt van de anonieme melding in de procedure inzake het gezag over en de plaatsing van de dochters.
4.3.2. Voor wat betreft het standpunt van verzoekers dat de indicatiebesluiten met het wegvallen van de anonieme melding niet langer deugdelijk zijn gemotiveerd stelt de voorzieningenrechter vast dat Bureau Jeugdzorg de indicatiebesluiten ambtshalve heeft genomen, volgend op de beschikking van de kinderrechter van 15 juli 2009, waarbij de dochters voorlopig onder voogdij van Bureau Jeugdzorg zijn geplaatst. Ter onderbouwing van de zorg waarop de dochters zijn aangewezen wordt in de indicatiebesluiten verwezen naar de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming van 15 juli 2009. De in de indicatiebesluiten aangehaalde passage van de rapportage van 15 juli 2009 verwijst niet naar de anonieme melding. Voor zover deze passage al is gebaseerd op gegevens die in de anonieme melding naar voren komen en deze gegevens aan de indicatiebesluiten niet langer ten grondslag mogen worden gelegd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat de resterende gegevens onvoldoende grondslag voor de indicatiebesluiten zouden vormen.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.3.1 en 4.3.2 vloeit voort dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen grond.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.