08/6115 ZW en 08/6116 WIA
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 september 2008, 07/1760 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 07/2061 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2010 waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vertegenwoordiger en assistent bedrijfsleider. Met ingang van 27 september 2004 heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanwege hartklachten heeft hij zich vanuit die situatie op 27 mei 2005 ziek gemeld. Per diezelfde datum is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend en is zijn WW-uitkering stopgezet. Appellant is op 15 mei 2006 hersteld verklaard. Zijn uitkering ingevolge de ZW is per die datum beëindigd en zijn WW-uitkering hervat. Appellant heeft tegen die beëindiging bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 juli 2006 is dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Bij uitspraak van 31 januari 2007 heeft de rechtbank het besluit van 17 juli 2006 vernietigd. Naar aanleiding van die uitspraak heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant voortgezet. Bij de verrekening van deze uitkering met de inmiddels aan appellant per 15 mei 2006 betaalde WW-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat de sedert 27 mei 2005 aan appellant betaalde ZW-uitkering was gebaseerd op een onjuist (te hoog) dagloon. Bij besluit van 11 juli 2007, zoals gehandhaafd bij besluit van 4 september 2007 (hierna: bestreden besluit 1), heeft het Uwv het dagloon van appellant herzien van
€ 125,34 naar € 75,70.
1.3. Appellant heeft op 27 maart 2007 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 16 mei 2007, zoals gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit 2), heeft het Uwv appellant laten weten dat hem geen uitkering wordt toegekend, omdat na onderzoek is gebleken dat hij meer dan 65% van het loon kan verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem een te hoog ziekengeld werd verstrekt, omdat het verschil in hoogte tussen de WW-uitkering en de ZW-uitkering aanzienlijk was. Voorts was de rechtbank van oordeel dat van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 30a, tweede lid, van de ZW niet was gebleken.
3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek, zijn de uit dat onderzoek getrokken conclusies naar haar oordeel op overtuigende wijze onderbouwd en heeft het Uwv bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant de beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek niet onderschat.
4. Appellant heeft zich met die uitspraken niet kunnen verenigen. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1 In artikel 30a van de ZW is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en ter zake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
a. (…);
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. (…);
2. indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
4.2. Bij de toepassing van artikel 30a van de ZW hanteert het Uwv de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, nr. 230). In die beleidsregels is in artikel 3, derde lid, bepaald dat indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil - naar de rechtbank terecht heeft vastgesteld - dat appellant voorafgaand aan zijn ziekmelding op 27 mei 2005 een WW-uitkering ontving van € 53,87 bruto per dag, zijnde € 246,35 bruto per week, berekend naar een dagloon van € 75,70 bruto per dag. Vanaf 27 mei 2005 heeft appellant een ZW-uitkering ontvangen van € 88,28 bruto per dag, zijnde € 441,40 bruto per week, berekend naar een dagloon van € 125,34 bruto per dag. Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv de herziening van het dagloon gehandhaafd.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij een te hoog bedrag aan ziekengeld ontving. Het verschil tussen beide uitkeringen bedraagt ongeveer € 780,- bruto per vier weken. Dit verschil is dermate aanzienlijk dat de Raad tot geen andere conclusie kan komen dan de rechtbank.
4.5. Ook onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 30a, tweede lid, van de ZW. Op grond van ’s Raads bestendige jurisprudentie ter zake - zie onder meer zijn uitspraak van 15 juli 2009, LJN BJ2814 - kan een dringende reden slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Het mislopen van enig belastingvoordeel valt daar niet onder.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig medisch onderzoek van te zijde van het Uwv en dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies op overtuigende wijze zijn onderbouwd. Blijkens de rapportage van bezwaarverzekeringsarts, A. Laros, van 30 oktober 2007, heeft deze het volledige dossier van appellant bestudeerd en appellant medisch onderzocht. Tijdens dit onderzoek zijn de gezondheidsklachten van appellant aan de orde gekomen alsmede de uitlokkende omstandigheden, de familieanamnese, de lichamelijke activiteiten die appellant onderneemt, het beloop van appellants klachten, zijn voorgeschiedenis, zijn visie op werken en zijn medicijngebruik. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts een lichamelijk onderzoek verricht waarbij appellants bloeddruk en polsslag is gemeten, hart en longen zijn beluisterd, gewrichten, spieren en looppatroon zijn beoordeeld en een kort oriënterend psychisch onderzoek is verricht. Ook blijkt uit de rapportage dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van alle beschikbare informatie van de behandelend cardioloog van appellant. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn te vinden om het primair ingenomen standpunt met betrekking tot de belastbaarheid van appellant te wijzigen (op één kleine aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst na).
4.8. Onder voormelde omstandigheden is er naar het oordeel van de Raad geen grond om de medische basis van het bestreden besluit 2 ondeugdelijk te achten. Daarbij weegt voorts dat appellant geen medische objectieve en verifieerbare gegevens heeft ingebracht die tot twijfel aanleiding geven aan de deugdelijkheid van het vermelde onderzoek.
4.9. Het vorenstaande betekent dat ook de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H. Bolt en T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.