ECLI:NL:CRVB:2010:BM2320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5445 WUV + 09/1052 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening erkenning als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2010, met zaaknummers 07/5445 WUV en 09/1052 WUV, werd het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek tot herziening van een eerdere aanvraag tot erkenning als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) behandeld. Appellant, geboren in 1938 in Indonesië, had eerder aanvragen ingediend om erkend te worden als vervolgde, maar deze waren afgewezen. De Raad oordeelde dat de eerdere besluitvorming niet herzien kon worden op basis van de nieuwe getuigenverklaringen die appellant had ingediend, omdat deze niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt die de eerdere besluiten in een nieuw licht zouden plaatsen. De Raad verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit, dat de weigering om de eerdere besluiten te herzien bevatte, ongegrond. De Raad oordeelde dat de weigering om de antihardheidsclausule toe te passen niet als een heroverweging in het kader van het bezwaar kon worden beschouwd, maar als een primair besluit waartegen bezwaar mogelijk was. De Raad besloot het beroepschrift door te zenden naar verweerster ter behandeling als bezwaarschrift. Tevens werd verweerster veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 644,- voor rechtsbijstand en € 12,90 voor reiskosten werden vastgesteld.

Uitspraak

07/5445 WUV
09/1052 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 15 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant zijn beroepen ingesteld tegen de door verweerster onder dagtekening 31 augustus 2007 en 23 januari 2009, kenmerk BZ 47140, JT/T60/2007, ten aanzien van appellant genomen besluiten ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv).
Verweerster heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1938 in Kota Radja te Indonesië geboren. Zijn vader en oudste broer dienden in het Koninklijke Nederlands Indische Leger (KNIL). Na de Japanse inval zijn de overige leden van het gezin [gezinsnaam van appellant] naar Medan gevlucht waar zij op verschillende locaties gewoond hebben. De vader van appellant is in maart 1942 door de Japanners onthoofd. Appellant stelt dat zijn moeder en hij, na een kort verblijf in een kamp in Dorowati, van eind 1944 tot augustus 1945 in kamp Gloegoer geïnterneerd zijn geweest en daarna naar kamp Poelauberayan zijn gebracht. Appellant is in 1958 naar Nederland gekomen.
1.2. Bij besluit van 29 december 2000, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2001, heeft verweerster afwijzend beslist op een aanvraag van appellant van november 1999 die er primair toe strekte om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wuv en uit dien hoofde onder meer een periodieke uitkering toegekend te krijgen. Het tegen het besluit van 22 november 2001 ingestelde beroep is bij brief van 26 februari 2002 door appellant ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 28 maart 2002, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2002, heeft verweerster afwijzend beslist op de nadere aanvraag van appellant van april 2001 om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de WUV (de antihardheidsclausule) een periodieke uitkering aan hem toe te kennen. Het door appellant tegen dit laatste besluit ingestelde beroep is door deze Raad bij uitspraak van 26 februari 2004, nr. 03/475 Wuv, ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 14 oktober 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2005, heeft verweerster afwijzend beslist op het verzoek van appellant de eerdere besluitvorming inzake de erkenning als vervolgde in de zin van de Wet te herzien. Het beroep van appellant tegen het besluit van 17 februari 2005 is door deze Raad bij uitspraak van 1 juni 2006, nr. 05/1929 Wuv, ongegrond verklaard.
1.5. Op 6 maart 2007 is namens appellant wederom een verzoek om herziening van de besluitvorming ter zake van de erkenning als vervolgde in de zin van de Wuv gedaan, waarop bij besluit van verweerster van 9 mei 2007 afwijzend is beslist op de grond dat de drie door appellant bij het bezwaarschrift gevoegde getuigenverklaringen niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of gegevens die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
1.6. In bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2007 is aangevoerd dat de besluitvorming, waarbij afwijzend werd beslist op de aanvraag van appellant om als vervolgde in de zin van de Wuv te worden erkend, onjuist blijkt op grond van de bij de nieuwe aanvraag overgelegde verklaringen van de getuigen die destijds ook in kamp Gloegoer geïnterneerd waren en die zich appellant en zijn moeder nog kunnen herinneren. Appellant heeft zich in bezwaar ook gekeerd tegen de impliciete weigering van verweerster om het besluit van 28 maart 2002, gehandhaafd bij besluit van 17 december 2002, te herzien, waarin weliswaar is erkend dat appellant door het omkomen van zijn vader heeft verkeerd in omstandigheden die met vervolging overeenkomst vertonen, maar waarbij hem geen uitkering was toegekend omdat er geen sprake was van kennelijke hardheid.
1.7. Bij besluit van 31 augustus 2007 (bestreden besluit I) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2007 ongegrond verklaard. Verweerster heeft bij besluit van 23 januari 2009 (bestreden besluit II) bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2007 wederom ongegrond verklaard. In bestreden besluit II is tevens opgenomen de weigering om de besluitvorming ter zake van het niet toepassen van de hardheidsclausule te herzien.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Bij bestreden besluit II heeft verweerster bestreden besluit I ingetrokken. Nu niet is gebleken dat appellant thans een in rechte te honoreren belang heeft bij een beoordeling van bestreden besluit I dient het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard. In dit geding ligt daarom uitsluitend nog de vraag voor of bestreden besluit II, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
2.2.1. Voor zover dit besluit bevat de handhaving van de afwijzing van het verzoek tot herziening van het besluit van 22 november 2001, waarbij het primaire besluit van 29 december 2000 is gehandhaafd, overweegt de Raad het volgende.
2.2.2. Het onder 1.5 genoemde verzoek van 6 maart 2007 betreft een tweede verzoek om herziening van de besluitvorming inzake de erkenning als vervolgde. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de WUV is verweerster bevoegd op een dergelijk verzoek een eerder door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellant feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.3. De eerste aanvraag van appellant om erkenning als vervolgde is bij besluit van 29 december 2000 afgewezen omdat bij het Nederlandse Rode Kruis geen gegevens over de internering van appellant in kamp Gloegoer tijdens de Japanse bezetting aanwezig waren en omdat uit de door verweerster geraadpleegde relatiedossiers van de broers van appellant evenmin blijkt dat van internering in die periode sprake is geweest. De door appellant in verschillende fasen van de diverse procedures ingebrachte getuigenver-klaringen maken dat niet anders omdat die getuigenverklaringen ofwel slechts de eigen ervaringen in Gloegoer betreffen en daarin niets over appellant wordt vermeld, ofwel niet in overeenstemming blijken te zijn met de historisch geverifieerde feiten over kamp Gloegoer, op basis waarvan is vastgesteld dat dit kamp in juli 1945 is opgeheven. Daarenboven staat van enkele getuigen vast dat zij elders verbleven gedurende de tijd dat appellant stelt in kamp Gloegoer geïnterneerd te zijn geweest.
2.2.4. Ook aan het drietal thans in beroep overgelegde nieuwe getuigenverklaringen ontbreekt, ook naar het oordeel van de Raad, de benodigde bewijskracht. Deze verklaringen kunnen daarom niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandig-heden op grond waarvan verweerster gehouden zou zijn haar eerdere besluitvorming te herzien. Immers, van de getuige die stelt samen met appellant en zijn moeder in kamp Gloegoer geïnterneerd te zijn geweest, blijkt uit haar eigen dossier in het geheel niet dat zij gedurende de Japanse bezetting in dat kamp verbleven heeft en de andere twee getuigen verklaren slechts van anderen te hebben vernomen dat appellant met zijn moeder in kamp Gloegoer geïnterneerd was.
2.2.5. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van bestreden besluit II, voor zover het bevat de handhaving van de afwijzing van het verzoek tot herziening van het besluit van 29 december 2001, geen grond, zodat het daartegen ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.3.1. Ten aanzien van de in bestreden besluit II vervatte weigering het besluit van 17 december 2002 te herzien overweegt de Raad als volgt.
2.3.2. Bij de beslissing van 28 maart 2002, gehandhaafd bij bedoeld besluit van 17 december 2002, heeft verweerster geweigerd de antihardheidsclausule toe te passen op de grond dat, ook al waren de omstandigheden waaronder appellant de oorlog heeft meegemaakt door het omkomen van zijn vader uitzonderlijk, appellant daaraan volgens de medisch adviseur geen oorlogsgerelateerde psychische of lichamelijke klachten heeft overgehouden, zodat geen sprake is van kennelijke hardheid.
2.3.3. Het verzoek om herziening van het besluit van verweerster van 17 december 2002 is gedaan op 13 augustus 2007, tijdens de hoorzitting die verweerster had georganiseerd in het kader van het door appellant tegen het besluit van 9 mei 2007 gemaakte bezwaar.
2.3.4. Naar het oordeel van de Raad kan de in bestreden besluit II vervatte weigering van verweerster om de eerdere besluitvorming met betrekking tot het (niet) toepassen van de antihardheidsclausule te herzien, niet worden beschouwd als een resultaat van een heroverweging in het kader van het bezwaar, maar betreft het een primair besluit waartegen bezwaar mogelijk is. De Raad zal het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorzenden naar verweerster ter behandeling als bezwaar-schrift. Daarbij zal verweerster zorgvuldig moeten heroverwegen of de recente informatie van de behandelend psychiater H.W. van der Heijden van de Stichting Centrum ’45 een nieuw licht op de zaak werpt.
3. De Raad ziet ten slotte, gezien de intrekking van bestreden besluit I en de nieuwe besluitvorming bij bestreden besluit II, aanleiding verweerster te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep voor verleende rechtsbijstand en € 12,90 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit II, voor zover gericht tegen de weigering het besluit van 22 november 2001 te herzien, ongegrond;
Bepaalt dat het beroep tegen bestreden besluit II, voor zover gericht tegen de weigering het besluit van 17 december 2002 te herzien, ter behandeling als bezwaarschrift wordt doorgezonden aan verweerster;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan de griffier van de Raad en € 12,90 aan reiskosten, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD